'Alles prijsgeven voor Christus’ – De liefde voor Christus in de woestijn
Colloquium over de Christusliefde in de vroege Kerk, 10-12 november 2016, Drongen. – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent en de orthodoxe parochie van de H. Andreas te Gent.
Door V. Manu Van Hecke, St-Sixtusabdij
I. Gedenk uw eerste liefde
Weldra lok Ik haar weer naar Mij toe,
zorg Ik dat zij naar de woestijn gaat
en spreek Ik tot haar hart…
En Ik maak het Achordal tot een poort van hoop. (Hos 2,16-17)
Wij hebben lief, omdat Hij ons het eerst heeft liefgehad (1 Joh 4,19).
Hierin bestaat de liefde, niet wij hebben God liefgehad, maar Hij heeft ons liefgehad, en Hij heeft zijn Zoon gezonden om door het offer van zijn leven onze zonden uit te wissen. Vrienden, als God ons zozeer heeft liefgehad, moeten ook wij elkaar liefhebben. (1 Joh 4,10-11)
Wij worden bemind. Dat is eerst. Gods liefde komt eerst. Daarna pas komt onze zelfverloochening. (Zuster Minke De Vries, Mijn leven in Grandchamps, blz. 67) Wij worden bemind. Maar geloven wij dat?
Het christelijk geloof zegt ons dat God echt van ons houdt. Ik denk dat het één van de moeilijkste waarheden is om te vatten: dat ik, persoonlijk, door God word bemind. Ik kan het van iedereen geloven, maar niet van mezelf. Uit gesprekken met anderen heb ik geleerd dat het een veel voorkomend probleem is. Zovelen hebben het gevoel niet bemind te worden, zelfs als men uit een liefhebbende familie komt en veel talenten heeft. En nochtans besef ik als we die liefde zouden kunnen bevatten, het leven zou zó anders zijn. (interview met een dominicanes)
Aanraakbaar zijn voor Gods liefde. We moeten de onaanraakbaarheid uit ons leven bannen. (Gandhi).
Niet een ideaal leidt en bezielt het levensontwerp van Antonius, maar de hartstochtelijke gehechtheid aan de persoon van Jezus Christus. (Noëlle Devilliers over Antonius de Grote)
Ik vrees God niet meer, ik bemin Hem (Antonius, 32).
De geroepene verlaat alles wat hij heeft, niet daarmee iets bijzonders waardevols te doen, maar eenvoudig ter wille van de oproep, omdat hij anders niet achter Jezus aan kan gaan. De oproep tot navolging van Jezus is gebondenheid aan de persoon van Jezus Christus alleen. Hij is genadige oproep, genadig aanbod. Christus roept, de leerling volgt. Dat is genade en gebod in één 2.
Gedenk uw eerste liefde.
Ik zei – 'niets zal mij scheiden van de liefde van Christus’ (Rom. 8,35 in Vita Antonii, 9a;40d). Jezus vergezellen zonder meer. (Paulus de Grote, 2)
II. Gebed als ontmoeting
Bij de Heer zijn. Christus volgen is bij Hem blijven.
De twee leerlingen gingen Jezus achterna. Jezus keerde zich om en toen Hij zag dat zij Hem volgden, vroeg Hij hen: 'Wat verlangt gij?’ Ze zeiden tot Hem: 'Rabbi, waar houdt Gij U op?’ Hij zei hun: 'Kom en zie’. Daarop gingen zij met Hem mee en bleven bij Hem. (Joh 1, 37-39)
Het gaat om een persoonlijke ontmoeting met de Levende.
Allerlei vormen van ijver en ascese merkte Antonius bij hen; volharding in gebed, vriendelijkheid, zachtmoedigheid, nachtwaken, toeleg op lezing, standvastigheid, vasten, geduld… Maar als aan allen gemeenschappelijk stelde hij vast hun verering voor Christus, hun liefdevolle eerbied voor Christus. (Vita Antonii, 30).
Zij lieten Christus in hen leven en de verscheidenheid van hun deugden weerspiegelen de rijkdom van ZIJN genade. (Johannes Cassianus, Institutiones V 4,3)
Heel de ordening van het klooster is erop gericht de monniken innig met Christus te verenigen, want alleen als de monnik met heel de drang van zijn hart op de Heer Jezus betrokken is, kunnen de eigen gaven van de cisterciënzerroeping in hem tot bloei komen. Alleen dan zullen de broeders gelukkig volharden in een eenvoudig, verborgen en arbeidzaam leven als zij volstrekt niets stellen boven Christus, die hen allen samen geleide tot het eeuwig leven. (Constituties OCSO 3,5)
III. Gebed als onteigening
Bidden wordt bidden in Christus.
Als God wil binnenkomen, moet het schepsel uitgaan (Si Dieu doit entrer, la créature doit sortir). (Meister Eckhardt)
In antwoord op Gods immense liefde (Hij werd één grote wonde om ons heil), moeten wij standhouden in die liefde. We moeten liefhebben met een liefde, die Zijn liefde waardig is. En dat betekent onszelf verliezen, onszelf achterlaten, breken met ons kleine ik. Dan alleen houden wij stand en kan ons er niets van af brengen. Maar als wij naar onszelf beginnen te kijken, ons laten bevangen door de eenzaamheid die dat soms met zich meebrengt, of als we gaan vinden dat ze ons te weinig erkennen, te weinig aandacht aan ons schenkt, ... dan beginnen we rond onszelf te draaien. Als we eigen eer zoeken, dan verwijlen we niet langer in Gods Geest. Zelfingenomenheid verdrijft de Geest, maakt dat we vol zijn van onszelf met een chronisch gebrek aan ruimte voor een ander, met zelfs helemaal geen ruimte voor God noch medemens. We moeten ons dus laten leegmaken van elke vorm van gecentreerd zijn op onszelf. Vader Sophrony zegt: 'Als we naar onze nietigheid terugkeren, worden we materiaal waarmee God kan scheppen. Als we ons leeg maken van onze eigen illusiewereld, zal Hij die vullen met zijn woord, zijn genade, zijn leven. Maar daartoe moeten we onszelf laten ontledigen.’ (Vader Zacharias Zacharou)
Toen de heilige abt Antonius in de woestijn verbleef, overvielen hem eens lusteloosheid en zeer sombere gedachten. En hij sprak tot God: 'Heer, ik wil gered worden en mijn gedachten staan het me niet toe. Wat moet ik in mijn kwelling doen? Hoe kan ik toch gered worden?’ En hij stond even op, ging naar buiten, en toen zag Antonius iemand gelijk hij zelf die zat te werken, dan van zijn werk opstond en bad, en weer ging zitten om aan zijn snoer te vlechten, om daarna opnieuw op te staan om te bidden. Het was nu een engel van de Heer, uitgezonden om Antonius terecht te wijzen en gerust te stellen. En hij hoorde de engel zeggen: 'Doe zo en u wordt gered’. En het horen hiervan schonk hem grote vreugde en moed. En hij deed aldus en werd gered. (Antonius, 1)
Het geestelijk leven is er niet om uit het concrete leven te ontsnappen, maar om het concrete leven met God te doorleven. (Sint Jan van Kruis)
Vader, in uw Zoon Jezus roept Gij alle mensen tot bekering en tot geloof in de Blijde Boodschap. Keer ons af van onze zondigheid, geef ons de moed op uw uitnodiging in te gaan en de weg te volgen van Jezus, uw Zoon, onze Heer. (Oratie uit het getijdengebed)
IV. Onder de genadeblik van Christus
Wij kunnen Christus… in zijn uiterste zelfgave, alleen maar volgen als wij ons geborgen weten in Gods liefde, weten dat we geliefd zijn, dat we welkom zijn, dat we vergeven worden. En dan – kunnen wij onder de genadeblik van Christus zien hoe broos wij zijn, hoe beperkt, zwak en zondig. En dan kunnen we geleidelijk aan toelaten dat Christus ons losmaakt van wat eigenlijk niet bij ons hoort. Dan kunnen we gaandeweg van Hem ons ware gelaat ontvangen, sterven om met Hem te verrijzen. (Zr. Minke de Vries)
Is dat niet een heel juiste bepaling van ascese: toelaten dat Christus ons losmaakt van wat eigenlijk niet bij ons hoort, wat ons 'kind van God’ zijn, onze ware identiteit in de weg staat.
Jezus is mij genoeg. Waar Hij is, ontbreekt het me aan niets. Hoe dierbaar ook degenen zijn in wie een afstraling van Hem oplicht, toch blijft Hij alles. Hij is alles. Hoe gelukkig weet ik mij een 'Alles’ te hebben – een 'Alles’ dat niets mij kan ontnemen, dat mij altijd toebehoort – tenzij ik het zelf verlaat. (kleine broeder Charles de Foucauld).
Het embleem van ons jezuïeten is een monogram, het acroniem van “Jezus, de Redder van de mensen” (IHS). Ieder van u kan me zeggen: dat weten we maar al te best! Maar deze krachtige uitdrukking herinnert ons telkens weer aan een werkelijkheid die we nooit mogen vergeten: het feit dat Christus centraal staat, voor elk van ons en voor de hele Sociëteit; de Sociëteit waarvan Ignatius wilde dat ze de naam zou dragen “van Jezus”, om aan te geven naar wie zij verwijst. (...) Dit maakt dat elke jezuïet en de hele Sociëteit uitgenodigd wordt om ons te “decenteren”, om Christus “steeds meer” voor ons te plaatsen, de “Deus semper maior”, die “intimior intimo meo” is, die ons voortdurend onszelf doet overstijgen, die ons leidt naar een daadwerkelijke kenosis en die ons “losmaakt van eigenliefde, eigen wil en eigenbelang” (G.O. nr 189).
Is dit niet onweerlegbaar dé vraag voor ons? Voor elk van ons? “Staat Christus in het middelpunt van mijn leven? Plaats ik Christus daadwerkelijk centraal in mijn leven?” Het is namelijk een voortdurende bekoring om onszelf in het centrum te plaatsen. En als een jezuïet zichzelf en niet Christus in het midden plaatst, dan komt hij op een dwaalspoor terecht. (...) Christus is ons leven! (Paus Franciscus bij zijn bezoek aan de jezuïeten op 31 juli 2013)
V. Christus in het midden
Bij Christus zijn. Antonius spreekt ook over het volgen van Christus is Christus dienen: Ik ben Christus’ dienaar geworden (Vita 53).
God, door zijn leven in de woestijn heeft de heilige Antonius U gediend op een wijze die bewondering wekt. Wij vragen U op zijn voorspraak: bevrijd ons van de zelfzucht, zodat ook wij U voortaan boven alles beminnen. (Oratie van 17 januari)
Dienaar worden is zichzelf prijsgeven en daarom zoeken los te komen van de fundamentele ik-gerichtheid die het leven van de mens tekent om Iemand anders in het centrum te stellen: Christus zelf.
Voordat we keuzes gaan maken zijn onze opties al stilletjes gereduceerd. Spreken over erfzonde betekent niet dat we moeten doen alsof er een metafysische vloek boven de mensheid hangt, het gaat erom dat we zien dat leren leven ook betekent dat we leren wat niet in ons belang is of alleen ons plezier doet. Die zorg om het kleine ik is een negatieve spiraal die moet doorbroken worden. En daartoe is Christus gekomen. (Lord Rowan Williams)
VI. Jezus in de woestijn
Jezus’ verblijf in de woestijn is voorbeeldig voor wat de woestijnmonniken zochten te leven. Markus verhaalt dat de heilige Geest Jezus naar de woestijn dreef terstond na de doop en dat Hij veertig dagen in de woestijn doorbracht, terwijl Hij door de satan op de proef werd gesteld en dat Jezus bij de wilde dieren verbleef en dat de engelen Hem dienden. Jezus te midden van de beproeving tussen het goede en het kwade – de kracht van de heilige Geest en de kracht van de Satan, van de engelen en de wilde dieren.
VII. Ascese als bekering van ons liefdesvermogen
De ascetische weg van de woestijntraditie plaatst Christus in het centrum.
De bron van die broederlijkheid is de liefde van God, die in Jezus Christus tot ons kwam. Wie diep in zijn hart weet dat hij bemind wordt – door de Vader in Christus bemind wordt – die kan zich op de weg van de broederlijkheid wagen, zich laten ontwapenen, zichzelf wegschenken, de ander laten voorgaan. (Sint Pachomius)
Die weg is op Christus gemodelleerd en op die weg is Christus zelf onze Gezel. Die weg heeft altijd met Pasen van doen: de Levende in ons midden.
Laten wij dan ook nooit afwijken van hetgeen Hij ons geleerd heeft, maar in zijn leer tot aan de dood in het klooster volharden om door ons geduld deel te nemen aan het lijden van Christus, en zo te verdienen om ook deelgenoten te worden van zijn Rijk. (RB, Proloog 50)
Pasen is het hart van het monastieke leven zoals het dat trouwens is van alle christelijk leven. Dag aan dag moet ons leven opgenomen zijn in dat grote mysterie. Monastiek leven heeft het vastenkarakter van een voortschrijdende genezing van de wonden der zonde. De monnik 'ziet met de vreugde, die uit het geestelijk verlangen voortkomt, uit naar het heilig paasfeest’ (RB 49,7). Maar niemand van ons kan ontkomen aan het lijden, de passie en dood die noodzakelijkerwijze aan de verrijzenis voorafgaan. De complexiteit van het binnentreden in dat lijden is het centrale punt in de gelofte van gehoorzaamheid die ons leidt tot de uiterste zelfgave van Christus aan het kruis. Maar de 'conversatio’ dwingt ons ertoe na te denken over de dood zelf, of beter gezegd over het steeds terugkerende 'kleinere’ sterven, die kenmerkende etappes gedurende de reis vóór de definitieve voltooiing in de laatste en uiteindelijke dood. (Ester De Waal) Ascetisch leven is voor de christen niets anders dan zich verenigen met het lijden van Christus om zo op een eigen wijze deel te hebben aan zijn Paasmysterie, aan zijn doorgang van deze wereld naar de Vader. (Venite Seorsum)
VIII. Ascese van de zwakheid
Alles prijsgeven voor Christus vraagt echte toeleg, inspanning. De vaderspreuken tonen hoe ver sommige vaders daarin zijn gegaan. Maar evenzeer stoot de mens daarbij op grenzen: kan dit wel 'alles’ prijsgeven voor Christus? Ben ik als mens daartoe in staat?
De monnik komt zover dat het hem lijkt dat hij helemaal niet meer in staat is te vasten. Hij staat op het punt zich aan zijn lichaam gewonnen te geven, want hij voelt zich moe en de tijd lijkt eindeloos. Zijn gedachten fluisteren hem in het oor: hoe lang zal je al die last nog kunnen dragen. Ofwel: is het mogelijk dat God je zulk een berg van zonden vergeeft? Ze blazen hem onzuivere verlangens in. De ziel voelt zich hierin uitermate zwak en het hart kwijnt weg, zozeer dat de monnik tot de overtuiging komt dat de last van het celibaat voor hem niet meer is weggelegd. De bekoringen spreken hem van een leven dat zo eindeloos lang moet duren, van de deugd die zo moeilijk is en van haar last die zo zwaar weegt en op de duur niet te dragen is; van zijn lichaam ook dat zo tenger is en van de menselijke natuur die zo zwak is… Men kan die monnik dan vergelijken met een stuurloos schip dat langs alle kanten tegen de rotsen aanvaart. Zijn hart is als het ware verslenst. Bij elke bekoring geeft hij het om zo te zeggen op… (Makarius de Grote, Brief aan zijn leerlingen)
Het goddelijk licht in uw ogen wordt door de akèdia verduisterd. Ze verblindt de ogen van het hart. (Evagrius van Pontus)
Alleen de liefde blijft. Al de rest valt weg.
In het licht van het evangelie en betrokken op de persoon van Jezus krijgen de ascetische praktijken een heel andere betekenis. Ze vergemakkelijken niets, laat staan dat ze zouden verdien wat slechts een volstrekt gratuite gave van de Liefde kan zijn. Ze dienen maar één doel: om altijd maar grondiger de afgrond uit de diepen van iemands totale armoede tegenover het aanbod van God. De christelijke ascese is niet bedoeld voor het verrichten van heldendaden van grootmoedigheid. Ze is bestemd om de plaats te worden van iemands nederlaag, waar enkel de genade van God triomfeert, om duidelijk haar radicale onvermogen te laten uitkomen, waarin de kracht van de genade zich kan tentoonspreiden… Het is de weg van de evangelische nederigheid. (Dom André Louf)
Eindelijk opent de zeer milde God op die manier hem de ogen van het hart, opdat hij er toe moge komen te begrijpen dat Hij alleen het is die hem de kracht schenkt. Slechts dan is de monnik in staat om God naar waarheid en in alle nederigheid lof te zeggen; zoals David het zei: 'mijn offer aan God: een nederig en vermorzeld hart’ (Ps 51, 19). Inderdaad, aan zulk een zware strijd ontspringen nederigheid, vermorzeling des harten, mildheid, mededogen en zachtheid. (Makarius de Grote, Brief aan zijn leerlingen)
Een heel andere God, een die van elders komt, en vooral een die wij niet kunnen bereiken door eigen inspanning, maar op Wie wij enkel maar onvermoeibaar hebben te wachten en door Wie wij ons moeten laten overvallen op het uur dat Hem behaagt. (Dom André Louf)
Alles prijsgeven voor Christus is uitkomen bij onze nietigheid zoals mystieke schrijvers dit aanduiden en daar volkomen kneedbaar worden voor Christus in ons. Nogmaals – niet ik leef, maar Christus leeft in mij (Gal 2,20). Voor mij is leven Christus (Fil 1,21).
Zodra de monnik al deze trappen van nederigheid beklommen heeft, zal hij die liefde tot God bereiken, die volmaakt is en de vrees buitensluit. Door deze liefde zal hij alles wat hij eerst met een zekere angst volbracht, nu zonder moeite nakomen, alsof hij het deed uit gewoonte of uit natuurlijke aandrift. Hij handelt niet langer uit angst voor de hel maar uit liefde tot Christus en gedreven door de gewoonte zelf om het goede te doen en door de vreugde die hij vindt in de deugd. Dit zal de Heer zeker in zijn arbeider, die gereinigd is van fouten en zonden, door zijn Heilige Geest willen openbaren. (RB 7, 67-70)