'Terwijl ik nog leef, schrijf ik u, verlangend te sterven’ (Ad Rom7) – De liefde voor Christus bij de vroegchristelijke martelaren
Colloquium over de Christusliefde in de vroege Kerk, 10-12 november 2016, Drongen. – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent en de orthodoxe parochie van de H. Andreas te Gent.
Door Fr. A. Louth
De ervaring van de eerste christenen was gekenmerkt door martelaarschap. Dit moet echter niet overdreven worden: de vervolging van christenen in het Romeinse keizerrijk was niet zo systematisch als de vervolging van christenen in de vorige eeuw in de Sovjetunie. Toch hield het omarmen van het christendom in dat men de mogelijkheid aanvaardde geconfronteerd te worden met een keuze tussen leven en dood: een verderzetten van het leven op aarde als men Christus verloochende, of de dood als men trouw bleef aan Christus en aan zijn doopsel.
Het is treffend hoe deze keuze tussen leven en dood bij de vroege christelijke martelaren wordt omgedraaid: Christus en (dus) de aardse dood aanvaarden noemt men 'leven’, en Christus verloochenen en zijn leven verderzetten noemt men 'dood’.
Dit weerspiegelt een heel fundamenteel aspect van het onderricht van de Heer in het Evangelie, in de wijze waarop, in het Koninkrijk dat Hij verkondigt, de waarden van deze wereld ondersteboven worden gekeerd. Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil zal het vinden (Mt 16,25). Deze tekst vormt een verheldering van het gebod aan de leerlingen: Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en zijn kruis op te nemen (Mt 16,24). De Heer, in zijn onderricht, waarschuwt bij tal van gelegenheden zijn leerlingen dat zij vervolging zullen lijden omwille van zijn Naam. Dit wordt wel het sterkst verwoord in het Vierde Evangelie, waar Jezus tot zijn leerlingen zegt: Er komt een tijd dat ieder die u doodt zal menen een daad van godsverering te stellen (Joh 16,2).
In het Vierde Evangelie en in de Brieven van Paulus, wordt er nogal wat nagedacht over vervolging, martelaarschap en het daarmee verbonden mysterie van leven en dood. Het thema dat door dit alles heen loopt is 'liefde’. Geen groter liefde kan iemand hebben dan deze, dat hij zijn leven geeft voor zijn vrienden (Joh 15,13). Heel het oogmerk van de Menswording en van de dood van Christus is 'liefde’: Zozeer heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan maar eeuwig leven zal hebben (Joh 3,16).
Dit dient begrepen in relatie tot 'de verheffing van de Mensenzoon’ – op het Kruis – in heerlijkheid. En die liefde van God, geopenbaard in het Kruis van Christus, is eerst: Hierin bestaat de liefde: niet wij hebben God liefgehad, maar Hij heeft ons liefgehad en Hij heeft zijn Zoon gezonden… (1 Joh 4,10). Onze liefde voor Christus is een antwoord op Zijn liefde voor ons. De liefde waar het hier over gaat is niet louter het goede wensen of het goede voor iemand betrachten. Het gaat over liefde in de betekenis van eenheid tussen minnaar en beminde. De Heer, in het Vierde Evangelie, spreekt vaak over de eenheid die Hij beleeft met zijn Vader, waar de leerlingen mogen binnengaan en die hen in liefde samenvoegt: Opdat allen één mogen zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U: dat zij ook in Ons mogen zijn… (Joh 17,21). Verder nog wenden zowel Johannes als Paulus de metafoor van het huwelijk aan, en dit in verband met de relatie tussen de Kerk en Christus. Paulus, aan de Korinthiërs: Met Christus heb ik u verloofd om u als een ongerepte bruid tot Hem te voeren (2Kor 11,2). Johannes, bijzonder in de Apocalyps, ziet de Kerk als de Heilige Stad, het Nieuwe Jeruzalem, dat van God uit de hemel neerdaalt, als een bruid getooid voor haar bruidegom: de bruid van het Lam (Ap 21,2). De band tussen Gods liefde voor ons in Christus, de voltooiing van deze liefde op het Kruis en de Kerk als Christus’ bruid klinkt op in een thema dat gestaag naar voren treedt in de orthodoxe diensten naarmate de Heilig Week vordert: het thema van het graf, waarin de dode Christus wordt neergelegd, geduid als een bruidskamer (pastàs). Ook in een vers, dat de priester herhaalt na de Grote Intrede in de Goddelijke Liturgie:
Levengevend en schoner dan het Paradijs is uw graf, o Christus, waarlijk stralender dan gelijk welke koninklijke bruidskamer, want het is de bron van onze verrijzenis.
We zullen merken dat deze thema’s: 'liefde’, 'het Kruis’, 'eenheid met Christus’, echoën doorheen de ervaring van de vroege christelijke martelaars. We weten heel wat over de martelaarservaring in de vroege eeuwen en hoe de Kerk naar deze martelaars keek. Eusebius, de eerste kerkhistoricus die zijn kerkgeschiedenis te boek stelde in het tweede decennium van de vierde eeuw, onmiddellijk na de laatste vervolging van christenen door het Romeinse Rijk, legde een verzameling aan van martelaarsakten. Soms een feitelijk relaas van het vonnis, soms een neerslag in de vorm van een brief die christenen informeerde over het getuigenis van een groep martelaars, in zijn kerkgeschiedenis ingevoegd. Daarnaast gaan sommige geschriften terug op de martelaars zelf, in het bijzonder de brieven van St. Ignatius van Antiochië. Hij schreef ze als bisschop van Antiochië, na zijn arrestatie en terdoodveroordeling, en tijdens zijn tocht onder arrest vanuit Antiochië, doorheen Klein-Azië, de Balkan, tot in Rome waar hij in het Colosseum stierf.
Ook is er een geschrift dat op een dagboek lijkt, geschreven door een jonge adellijke vrouw, Perpetua en door een jonge catechumeen van de kerk van Cartagho, Saturus. Het is ingevoegd in het verhaal van hun martelgang. De delen die door Perpetua en Saturus zijn geschreven gaan over visioenen tijdens hun gevangenschap, toen zij wachtten op het vonnis en op de dood. Eerst zal ik Ignatius en zijn brieven bespreken en ook een blik werpen op het oudste verslag van het martelaarschap van een christen dat we bezitten: de martelaarsakte van Polycarpus, bisschop van Smyrna en jeugdvriend van Ignatius. Daarna zullen we het verhaal bekijken van de martelaars van Lyon en Vienne in 177 N.C. We besluiten met een kleine verkenning van het martelaarsverhaal van de H. Perpetua en de H. Felicitas. We zullen chronologisch te werk gaan: Ignatius stierf de marteldood onder de heerschappij van Trajanus, voor 117 N.C., Polycarpus wellicht onder de regering van Marcus Aurelius, tussen 161 en 180, de martelaren van Lyon en Vienne rond 177 en de HH. Perpetua en Felicitas en hun gezellen in het begin van de IIIde eeuw.
De briefwisseling van Ignatius van Antiochië
In de merkwaardige bundel van de brieven van St. Ignatius drijven verschillende thema’s boven: het gezag van de bisschop, de gevaren van het docetisme en het judaïsme en zijn nakende marteldood. Het is dit laatste (thema) dat ons zal bezig houden. Het is een belangrijk thema in drie van de zeven brieven. Dit (derde) thema van zijn brieven heeft velen ontsteld: zijn verlangen om te sterven en zijn vrees dat vrienden met goede bedoelingen zijn marteldood zouden verhinderen, lijkt blijk te geven van een soort doodsverlangen:
Terwijl ik nog leef schrijf ik u en vraag u te mogen sterven (Ad Rom 7),
zo schrijft hij aan de kerk van Rome, de uiteindelijke bestemming van zijn tocht. Maar, als we dieper lezen ontdekken we dat wat soms is voorgesteld als een ongezonde pathologische fascinatie voor de dood achter ons moeten laten en dat we hier staan voor het mysterie van de liefde, een liefde die het leven vindt in de dood.
In de brief aan de Efeziërs vraagt hij te bidden opdat, wanneer hij de wilde beesten in het Colosseum zal treffen, hij leerling zou worden (mathètès). Het thema duikt ook elders op. In de brief aan de Magnesiërs spreekt hij over ons leven dat oprijst door Christus en diens dood.
Door dit mysterie (het mysterie van Christus’ dood) hebben wij 'het geloven’ ontvangen; en daardoor houden wij stand, om een ware leerling van Christus 'bevonden te worden’, onze enige Meester (Ad Magn. 9).
Enkele details wil ik oppikken in verband met de (schijnbare) onhandigheid van mijn vertaling. Het zou inderdaad veel natuurlijker lijken als we zouden zeggen dat wij ons 'geloof’ hebben gekregen door zijn dood. Maar Ignatius gebruikt een werkwoord: 'geloven’, en geen naamwoord. En dat is, naar mijn mening, betekenisvol. Voor Ignatius gaat het erover dat we iets 'doen’. het gaat over de manier waarop we leven, niet over abstracties zoals 'geloof’. En ook gebruikt hij: 'dat we bevonden mogen worden’ , eerder dan 'worden’. Dit is een opvallend kenmerk van Ignatius’ brieven: dat we leerlingen van Christus mogen 'bevonden worden’; of (op een andere plaats over zichzelf):
Dat ik het zuivere brood van Christus mag 'bevonden worden’ (Ad Rom 4: euretô komt in één of andere vorm 15 keer voor in Ignatius’ brieven).
Waarom? Misschien suggereert 'worden’ meer iets als een prestatie en 'bevonden worden’ suggereert eerder de verwerkelijking van iets dat in hem tot stand is gebracht.
Dit brengt ons tot een ander thema dat doorheen Ignatius’ brieven loopt: de veelvuldige allusies op de Eucharistie. In de zojuist geciteerde passage wil Ignatius 'het ware brood van Christus bevonden worden’ . In de brief aan de Tralliërs, sprekend over geloof en liefde, identificeert hij geloof met het vlees van Christus, en liefde met zijn bloed (Ad Trall. 8). Hogerop in de passage van de aangehaalde Romeinenbrief, zegt Ignatius dat hij 'Gods tarwe’ is, die gemalen moet worden door de tanden van de wilde dieren. Het begrijpen van de Eucharistie en het martelaarschap als wederkerige verklaring van elkaar, verbindt tevens de dood van de martelaars met de dood van Christus. In de Eucharistie bieden we aan God een offer aan. Zo doet ook de martelaar. En in beide gevallen heeft dit offer slechts zin en is het een echt offer als het begrepen wordt met betrekking tot het offer van Christus: als de uitdrukking ervan en als een opnieuw aanwezig stellen ervan. Het is door Christus’ dood en verrijzenis dat het mogelijk wordt een waarachtige leerling te worden, zo benadrukt Ignatius. Christus’ dood en verrijzenis zijn de kern van het mysterie: van het mysterie van de liefde. Gods liefde voor ons roept ons op om onze liefde voor Hem uit te drukken.
Hier moeten we twee afzonderlijke, maar niet gescheiden thema’s behandelen. In een mooie passage van de brief aan de Efeziërs spreekt Ignatius over Christus als de geneesheer, de dokter:
Er is maar één geneesheer, naar het vlees en naar de geest, geboren en niet geboren, God in het vlees, waarachtig leven in de dood, geboren uit beiden, uit Maria en uit God, eerst aan lijden onderworpen, dan voorbij het lijden, Jezus Christus, onze Heer. (Ad Ef.7,2).
Alleen door de menswording en de dood van Christus kunnen wij zijn leerlingen worden. Want wij volgen niet louter een leraar en zijn niet alleen daarom leerlingen. Maar dieper dan dat zijn wij leerlingen als wij Christus volgen doorheen de dood naar het leven. Zowel voor de christenen aan wie hij zich richt, maar ook naar zichzelf toe, gebruikt Ignatius de uitdrukking navolgen van God. Dit gaat over navolgen van Christus, want het is op het Kruis dat Hij zichzelf als God openbaart. Op één plaats verruimt Ignatius de zin tot 'navolgen van het lijden van mijn God’: Gun het mij navolger te zijn van het lijden van mijn God (ad Rom. 6,2).
Om het tweede, hiermee verbonden thema te begrijpen, moeten wij teruggaan naar het scheppingsverhaal van de mens in het boek Genesis. In Gen 1, 26 lezen we: God sprak: laten we de mens maken als ons beeld, op ons gelijkend. Maar in het volgende vers lezen we: En God schiep de mens, als het beeld van God schiep Hij hem. Waar is de gelijkenis naartoe? De mens is naar het beeld en de gelijkenis met God, maar hij is slechts gemaakt naar het beeld. Is de mens dan wel af ? Moet hij nog afgewerkt worden ? Moet de gelijkenis nog verworven worden door de mens om (helemaal) mens te worden ? Met die dingen in gedachten krijgen twee momenten van het Evangelie betekenis: in Joh 15,9, als Pilatus Jezus aan het volk toont met de doornenkroon en de purperen mantel, zegt hij: Zie de mens, Ecce homo, idou ho anthrôpos. Nu is de schepping van de mens af!
We aanschouwen de gelijkenis die de mens moest verwerven, de gelijkenis, de Glorie van God, helemaal geopenbaard op het Kruis. (In de orthodoxe iconografie bestaat een icoon van Christus, ontkleed met de sporen van de doornenkroon. Ze wordt de 'Uiterste Vernedering’ genoemd of nog 'De Koning der Glorie’). Dit inzicht wordt bevestigd door de woorden, volgens het Vierde Evangelie, van Jezus op het Kruis: Het is af !, Consummatum est ! tetelestai (Joh 19,30). Dit alles geeft betekenis aan de woorden van Ignatius in de brief aan de Romeinen:
Voor mij is het beter te sterven in Christus Jezus dan te heersen over de uiteinden der aarde. Ik verlang naar Hem die voor ons gestorven is; Hem begeer ik die voor ons verrezen is. Mijn geboortepijn komt er aan. Vergeef me, broeders, verhindert mij niet te leven, verlangt niet dat ik sterf. Lever hem, die verlangt van God te zijn, niet uit aan de wereld en verbindt hem niet met het materiële. Laat mij zuiver licht ontvangen. Wanneer ik zal toegekomen zijn zal ik (helemaal) mens zijn. (...) Sta mij toe navolger te zijn van het lijden van mijn God. (Ad Rom. 6, 1-2)
St. Ignatius, Christus volgend, Christus navolgend, heeft deel aan de voltooiing van de schepping van de mens op het Kruis. De Glorie van God wordt geopenbaard in de gelijkenis, in de voltooiing van de schepping van de mens: een gelijkenis die geopenbaard wordt geopenbaard in de liefde (van het kruis). Dit thema wordt door Irenaeus in een lapidaire zin weergegeven:
Gloria Dei, vivens homo; vita autem hominum, visio Dei. De Glorie van God is de levende mens; het leven van de mens is het zien van God (Adv. Haer IV, 20, 7).
Maar om terug te keren naar het thema van de wederkerige inherentie van martelaarschap en Eucharistie, hiervan is een mooi voorbeeld gegeven in het vroegste martelaarsverhaal dat nog bewaard is: de martelaarsakte van St. Polycarpus van Smyrna, aan wie Ignatius 40 à 50 jaar eerder één van zijn brieven heeft geschreven. Hij had nog Johannes de Theoloog, de schrijver van het Vierde Evangelie, gekend.
Als Polycarpus uiteindelijk zijn marteldood in de ogen kijkt – hij zou levend verbrand worden -, werd hij aan God aangeboden als een brandoffer. (Het verhaal vertelt dat de vlammen van de brandstapel hem niet raken; het is alsof hij één van de drie jongelingen is uit het boek Daniël, want toen de vlammen boven hem uitstegen 'nam het vuur de vorm aan van een gewelf, zoals het zeil van een schip door de wind opgebold wordt, en het vormde een muur rond het lichaam van de martelaar: hij stond er middenin, niet als brandend vlees, maar als brood dat wordt gebakken’ (Mart. Pol. 15). Uiteindelijk moest hij worden afgemaakt met een dolk.
Toen Polycarpus tenslotte tussen de vlammen stond, begon hij te bidden:
Heer, God Almachtig, Vader van Uw geliefde en gezegende Zoon Jezus Christus, door wie wij de kennis aangaande U ontvangen hebben, de God van de engelen, van de machten en van de hele schepping en van het hele geslacht van rechtvaardigen die leven voor uw aangezicht. Ik zegen U dat U mij deze dag en dit uur hebt waardig gekeurd om met het getal van de martelaren, deel te krijgen aan de kelk van Uw Christus, om met ziel en lichaam te verrijzen tot het eeuwige leven in de onvergankelijkheid van de Heilige Geest. En door wie ik vandaag in uw aanwezigheid ben onthaald als een rijk en Gode welgevallig offer dat Gij tevoren hebt gereed gemaakt en getoond, en nu vervuld, o ware God, in wie geen bedrog is. (Mart Pol. 14).
Dit gebed heeft onmiskenbaar het eucharistisch gebed als model, zoals Polycarpus het zondag na zondag zou kunnen gebeden hebben met zijn mensen. Het verschil ligt hierin, dat in plaats van een offer van brood en wijn dat in eenheid met Christus’ offer zijn lichaam en bloed wordt, hij nu – want zo zagen hem de getuigen – zichzelf, in de kelk als 'gebakken brood’ offert, als een rijke en welgevallige offerande. Het eucharistische offer, de martelaar die zichzelf prijsgeeft en Christus die zich prijsgeeft op het Kruis, moeten alle beschouwd worden als verschillende aspecten van één enkele werkelijkheid. Om precies te zijn: het eucharistisch offer en de zelfgave van de martelaar krijgen hun betekenis door de gelijkvormigheid met Christus die zichzelf aanbiedt aan de Vader op het Kruis , 'voor het leven van de wereld’.
Ignatius brengt ons voortdurend in herinnering: Christus navolgen in zijn lijden en met Hem worden verbonden is een deelhebben aan de voltooiing van de schepping van de mens. Het is het doen aantreden van de volheid van de menselijke persoon. Dit alles gaat over liefde. Het is door Gods liefde voor ons dat deze dingen denkbaar zijn; dat de vervulling van het leven in de dood, waar Ignatius naar verlangt, de vervulling is van zijn liefde voor Christus, een vervulling waarin hij zichzelf vereenzelvigd bevindt met Christus.
Om dat nog dieper te begrijpen moeten we een ander thema inbrengen. Het thema van de stilte. Vele malen beveelt Ignatius de stilte van de bisschop aan. Hij doet dit vrij ronduit in de brief aan de christenen van Philadelfia. Hij zegt over hun bisschop dat diens stilte méér bewerkt dan de taal van lichtzinnige praters (Ad Phil. I,1). Ook spreekt hij vaak over Jezus als het Woord van God dat voortkomt uit de stilte (Ad Magn. 8.2). Stilte heeft voor Ignatius boventonen van ware creativiteit en gaat meer over 'zijn’ dan over 'doen’. Een van de meest bekende passages in Ignatius loopt zo:
De vorst van deze wereld heeft niets geweten van Maria’s maagdelijkheid en van haar zwangerschap. Evenmin wist hij iets van de dood van de Heer: drie overal verkondigde mysteries die volbracht werden in Gods stilte. (Ad Ef 19,1).
De band tussen 'stilte’ en 'zijn’ wordt ietwat hoger in de brief aan de Efeziërs aangeduid: Het is beter te zwijgen en te 'zijn’, dan te spreken en 'niet te zijn’ (Ad Ef. 15.1). St. Ignatius brengt deze gedachten samen in nog een andere passage van dezelfde brief:
Hij die het woord van Jezus in waarheid bezit, kan ook zijn stilte beluisteren, zodat hij volmaaktheid vindt en handelt door wat hij zegt en gekend wordt door zijn zwijgen. Niets is voor de Heer verborgen, zelfs wat diep in ons is verborgen is aan Hem bekend. Laten we dus alles doen in het bewustzijn dat Hij in ons woont en wij zo zijn tempel zijn. Laten we weten dat Hij God is in ons. Dit is ook werkelijk zo en als wij Hem oprecht liefhebben, zal Hij voor onze ogen verschijnen. (Ad Ef 15,2-3).
'Zijn’, 'stilte’, 'liefde’: Ignatius weeft het allemaal samen. Als we het Woord van Jezus ten diepste willen beluisteren (Ignatius spreekt van het Woord bezitten) dan moeten we in staat zijn om zijn stilte te beluisteren. Dit betekent – naar mijn mening – dat we een zijnswijze cultiveren van 'dicht bij Hem zijn’, of 'bij Hem zijn in stilzwijgen’. Het woord dat Ignatius gebruikt en dat ik heb vertaald door 'stilzwijgen’ is hèsychia. Het heeft dezelfde stam als hesychasme, wat in de orthodoxe traditie het equivalent is van een leven gewijd aan het stil gebed. In de stilte worden wij van binnenuit verzameld, in stilte tot onszelf gebracht. Alleen vanuit deze stilte hebben onze woorden enige waarde. Want deze stilte is niet slechts afwezigheid van geluid, maar zij raakt aan wat we ten diepste zijn. Het is vanuit de diepte van het ware zijn – dat slechts gevonden kan worden in de stilte van het gebed met God — dat het waarachtige doen naar boven komt, dat wij in staat zijn in alle waarheid lief te hebben.
Ik begon onze discussie over Ignatius met zijn smeekbede aan de christen van Rome aan te halen. Hij gaat verder:
Mijn aardse liefde is gekruisigd en er is in mij geen vuur meer dat naar de materie wordt getrokken. In mij is er levend water dat zacht ruisend zegt: 'Kom naar de Vader’. Ik verlang niet naar bederfelijk voedsel. Evenmin naar de geneugten van dit leven. Naar Gods brood verlang ik, dat is het vlees van Jezus Christus, uit Davids zaad, en als drank wil ik zijn bloed, dat is de onvergankelijke liefde (Ad Rom. 7, 2-3).
Dit waren, heel schematisch, enkele thema’s die kunnen worden samengevoegd, als Ignatius de liefde voor Christus tracht te verklaren.
De martelaren van Lyon en Vienne
Laten we nu ingaan op een verslag van het vroege christelijke martelaarschap: de marteldood van de christenen van Lyon en Vienne, die waarschijnlijk plaats vond rond 177 N.C. De bisschop die omkwam – in wat wellicht een gewelddadige volksoproer was – noemde Pothinus. Zijn opvolger, zo vertelt ons Eusebius en zoals we reeds vernamen, was St. Irenaeus, de grootste theoloog van de tweede eeuw. Hij is te verbinden met een ander figuur die we reeds ontmoetten: Polycarpus van Smyrna. Als jonge man had Irenaeus aan zijn voeten gezeten. Lyon en Vienne zijn nog steeds bestaande steden in centraal Frankrijk. Lyon is enorm gegroeid. Vienne veel minder. De christelijke gemeenschappen van beide steden waren sterk verbonden, deels omdat de christenen die er woonden uit Klein-Azië kwamen. De brief met het martelaarsverslag werd door de overlevenden geschreven aan hun vrienden en verwanten in Klein-Azië. Hij is in het Grieks want de christelijke gemeenschap – wellicht handelaars – was Grieks-sprekend. Zo ook Irenaeus. Het duurt nog een hele tijd vooraleer we iets horen van Latijn- sprekende christenen in de Rhônevallei.
Het verslag van de vervolging staat vol akelige details. Het beschrijft de martelingen waaraan de christenen onderworpen werden in de hoop dat ze verder zouden worden verteld. De centrale figuur is de martelares Blandina, een jonge slavin. Haar meesteres was ook christen en had ook van de vervolgingen te lijden. De brief laat de angst zien die de christenen beheerste, dat zij gedurende de folteringen die hen te wachten stonden te zwak zouden blijken. Over de aardse meesteres van Blandina (haar naam wordt niet vermeld) noteert de brief dat zij in doodsangst verkeerde omdat zij vreesde dat ze door haar lichamelijke zwakheid niet in staat zou zijn haar geloof stoutmoedig te belijden (Mart. Lyon 81). Blandina, heel anders dan haar meesteres, wordt als een ontembaar iemand voorgesteld.
Ofschoon ze een slavin is wordt ze beschreven als gennaios athlètès, als een 'edele strijdster’. De brief trekt de aandacht op de manier waarop sommigen stand hielden onder de folteringen en anderen Christus snel verloochenden. In deze laatste categorie echter waren er ook die hun verloochening van Christus later afwezen en 'ontwaakten als uit een diepe slaap’. (Dit wordt o.a. gezegd van een vrouw met de naam Billis). Uiteindelijk werden ook dezen tot de martelaren gerekend. Na talloze folteringen werd Blandina tenslotte aan een paal opgehangen en aan de wilde dieren blootgesteld. Luisteren we naar de verteller:
Ofschoon hun geesten veel hadden doorstaan gedurende de lange strijd, werden ze tenslotte geofferd, na die hele dag een schouwspel voor de wereld te zijn geweest ter vervanging van het afwisselende vermaak van de gladiatorengevechten. Blandina werd aan een houten paal opgehangen als lokmiddel voor de wilde beesten die op haar losgelaten werden. Ze leek te hangen in de vorm van een kruis en door haar vurig gebed, wekte zij een intens enthousiasme in hen die hun vuurproef ondergingen. Want, midden in hun foltering, zagen ze, met hun fysieke ogen, in de persoon van hun zuster, Hem die voor hen was gekruisigd. Opdat hij allen die in Hem geloven zou overtuigen dat al wie lijdt voor Christus’ glorie, eeuwig deel zal hebben aan de gemeenschap met de levende God. Maar geen van de dieren raakte haar aan en daarom werd ze van de paal gehaald met het oog op een andere vuurproef (Mart. Lyon, 40-2).
Het is boeiend om naar dit tafereel te kijken vanuit verschillende hoeken. Eerst vanuit de verteller die Blandina aan de paal ziet hangen met uitgestrekte armen, in de vorm van een kruis. Tegelijk werd ze gezien als iemand die met uitgestrekte handen bidt. En het is door haar gebed voor haar medechristenen dat ook zij het enthousiasme ontvangen en zo in staat zijn om hun kwellingen te dragen. Dan is er het gezichtspunt van de medechristenen die 'in de persoon van hun 'zuster’ Hèm zien die voor hen werd gekruisigd. In het lijden van Blandina zien zij de gekruisigde Christus, zien zij Zijn liefde en haar liefde.
En zij die deze brief lezen, zij zijn ervan overtuigd dat door te geloven in Gods liefde voor ons in Christus, en door deelgenoot te worden aan Christus’ lijden, ze deel zullen hebben aan de gemeenschap met de Levende God. (cf Rom 8, 17: ... daar wij delen in zijn lijden om ook te delen in zijn verheerlijking. ) De verteller benadrukt de rol van Blandina: zij inspireert haar broeders. Want zij, een slavinnetje, teer, zwak en zonder aanzien heeft zich met Christus, de grote onoverwinnelijke Strijder bekleed. (Mart. Lyon 43).
De kwellingen van Blandina en de anderen, voor de vervolgers totaal nutteloos, waren voor (de christenen) niet zonder resultaat of vrucht, maar door hun volharding werd de eindeloze barmhartigheid van Christus openbaar. Want dank zij de levenden kwamen de doden weer tot leven. De martelaren gaven gunsten aan hen die geen martelaar waren, en de Maagdelijke Moeder ondervond grote vreugde als zij levend terugkreeg die zij doodgeboren had gebaard. Want, door de martelaars, gingen zij die het geloof hadden verloochend door een gelijkaardig proces heen, kwamen opnieuw tot leven in de moederschoot en leerden de belijdenis af te leggen. (Mart Lyon 45)
Nog meer folteringen volgden, tot de laatste stap: zij die Christus trouw bleven werden tenslotte prijsgegeven aan het zwaard. De gezegende Blandina was de laatste:
Nadat ze als een edele moeder haar kinderen had aangevuurd, zond ze hen allen triomfantelijk voor zich uit naar de Koning. Dan, na in haar eigen lichaam alle folteringen van haar kinderen te hebben verdubbeld, haastte zij zich hen te vervoegen, vreugdevol en roemrijk stervend, alsof ze tot een bruiloftsmaal was genodigd. ( Mart Lyon 55).
Twee opmerkingen hierbij. Het beeld van de Kerk als de Maagdelijke Moeder, die opnieuw het leven geeft aan wie zij eerder al had gebaard in het doopsel; en de verbinding van Blandina, nu niet met de gekruisigde Christus, maar met de Moeder Maagd: het Lam en de Bruid van het Lam in haar ene persoon uitgebeeld en door haar dood naar het bruiloftsmaal gaat.
Het woord 'liefde’ is in dit verslag niet veel gebruikt, maar de werkelijkheid (van de liefde) is er: een liefde zo sterk als de dood (Hoogl 8,6), een liefde die geopenbaard wordt in de dood.
De passie van Parpetua en Felicitas
Tenslotte de 'Passio Sanctarum Perpetuae et Felicitatis’, de Passie van de HH. Perpetua en Felicitas. We zijn in de vroege IIIde eeuw, in Noord-Afrika, in Cartagho. De 'Passio’ is in die zin ongewoon dat ze twee teksten omvat van de martelaars zelf. Er is natuurlijk onenigheid onder de wetenschappers omtrent de authenticiteit ervan, maar de twee teksten verschillen in stijl van de rest van de 'Passio’. Het lijkt dus redelijk om niet te sceptisch te zijn. Over deze persoonlijke woorden wil ik het hebben, en niet zozeer over het martelaarsverslag zelf. Het verslag van het proces en de lijdensweg van martelaren, zoals dat van de martelaren van Lyon en Vienne, telt tal van bloederige details, ofschoon meer aandacht wordt gegeven aan het emotionele en psychologische lijden, heel bijzonder dat van de twee jonge vrouwen.
De adellijke Perpetua, die zojuist bevallen was van een zoon (we horen, vreemd genoeg, niets van de vader) en het slaven-meisje Felicitas (het is niet expliciet vermeld dat ze de slavin van Perpetua is). Bij haar aanhouding is ze in de laatste maanden van haar zwangerschap. Ze is ongerust om niet samen met de anderen te mogen sterven vanwege haar toestand (zwangere vrouwen mochten voor de Romeinse wetten niet terechtgesteld worden en ze vreesde later geëxecuteerd te worden met gewone misdadigers). Het is merkwaardig dat geen van de martelaars in dit verhaal gedoopten zijn: het zijn allemaal catechumenen.
Zowel het verslag van Perpetua als dat van Saturus gaan voor een groot deel over de visioenen die zij ontvingen in afwachting van hun vonnis en martelgang. Maar Perpetua’s verhaal gaat nog over iets anders: nl. over het effect van haar arrestatie op haar heidense, maar lieve vader. Hij is buiten zichzelf als zij haar christelijke belijdenis aflegt, wat wellicht haar dood, als een booswicht in de arena, tot gevolg zal hebben. Dit leidt tot een clash van liefdes en getrouwheden. Ondanks de smeekbeden van haar vader – die uitlopen op geweld, zowel van zijn kant als van de kant van de gouverneur Hadrianus – houdt Perpetua stand in haar liefde voor Christus (Passio 3, 5 en 6). Ze doet geen poging om haar ontsteltenis te verbloemen als zij de ontreddering van haar vader ziet, maar blijft ze trouw aan de woorden van de Heer: Wie zijn vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig ( Mt 10,7).
Perpetua’s schijnbaar jongere broer vraagt zijn zus om een visioen waarin hun lot wordt getoond. Zij krijgt een visioen van een immens hoge ladder, vol uitsteeksels van scherpe wapens, haken en punten die het klimmen bemoeilijken. Ook wordt de ladder nog verdedigd door een enorme draak. Hoe dan ook, voorafgegaan door Saturus, klimt zij naar de top en komt aan in een enorme tuin waar zij een grijsaard ontmoet, gekleed als herder. Hij melkt de schapen. Duizenden in het wit geklede mensen staan rond hem. Hij geeft haar melk die zij drinkt uit haar tot beker gevouwen handen, terwijl ze roept: Amen!
Als zij ontwaakt vertelt zij haar broer dat ze zullen moeten lijden (Passio 4). Waarom ? De tuin is het Paradijs, de melk herinnert aan de melk die men in het doopritueel van de Kerk in Africa na het doopsel ontving. Perpetua en haar broer, beiden catechumenen, zullen het doopsel van het bloed ontvangen, zoals de droom het voorspelt. Een beetje later, na een gebed met de aangehouden broeders, treft hij haar aan, roepend op Dinocrates. Dinocrates nu was de naam van een andere broer die aan haar aandacht was ontsnapt. Hij was een tijd voordien gestorven aan een verschrikkelijke kanker van het aangezicht. De volgende dag heeft Perpetua een visioen. Dinocrates bevindt zich in een donkere kuil samen met vele anderen. Verhit en dorstig, bleek en vuil. De kleine jongen staat bij een poel vol water, echter buiten zijn bereik. Perpetua ontwaakt, overtuigd dat haar broer Dinocrates lijdt. Heel de dag bidt zij voor hem en de volgende nacht heeft zij een nieuw visioen: Dinocrates is nu rein, mooi gekleed en opgefrist. Het water staat lager zodat Dinocrates ervan kan drinken. Als zij ontwaakt weet ze dat haar gebeden zijn verhoord.
Perpetua’s liefde voor Christus kon geen compromis met de liefde voor haar heidense vader verdragen, maar de liefde voor de met haar gearresteerde broer en voor haar tweede broer, die een verschrikkelijke dood stierf voor hij gedoopt kon worden, die liefde kan zij wel uitdrukken. Dit rechtvaardigt het gebed voor de gestorvenen, zelfs voor de gestorvenen die niet gedoopt zijn, als een uitdrukking van de liefde die sterk is als de dood: haar liefde voor Christus.