'Christus beminnen in de armen’ – Verkenning van enkele homilieën van Johannes Chrysostomos
Colloquium over de Christusliefde in de vroege Kerk, 10-12 november 2016, Drongen. – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent en de orthodoxe parochie van de H. Andreas te Gent.
Door Dom Philippe Vanderheyden (Chevetogne)
Beste Zusters en broeders in Christus,
Eeuwenlang heeft de Kerk de nadruk gelegd op de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de eucharistie. Men ontmoet en nuttigt Christus in de gezegende gaven van brood en wijn die door zijn Heilige Geest lichaam en bloed worden van Christus. De aanbidding van het heiligste sacrament, de zegen met het allerheiligste, was voor vele gelovigen eeuwen lang het hoogtepunt van hun liturgische viering.
Het tweede Vaticaanse concilie heeft in haar liturgische constitutie de werkelijke tegenwoordigheid van Christus opnieuw beschreven en daardoor duidelijk gemaakt, dat Christus op verschillende wijzen aanwezig is. Ik citeer nummer 7:
“Voor het voltrekken van dit grote werk is Christus altijd in Zijn Kerk aanwezig, vooral in de liturgische handelingen. Hij is aanwezig in het offer van de Mis, zowel in de persoon van de bedienaar, dezelfde, die zich nu door de bediening van de priester offert, nadat Hij zich toen op het kruis geofferd heeft, als vooral onder de eucharistische gedaanten. Hij is door Zijn kracht aanwezig in de sacramenten, zodat, wanneer iemand doopt, het Christus Zelf is, die doopt. Hij is aanwezig in Zijn woord, omdat Hij het is, die spreekt, wanneer in de Kerk de heilige Schrift wordt gelezen. Tenslotte is Hij aanwezig, wanneer de Kerk smeekt en lofzingt, Hij, die beloofd heeft: Waar er twee of drie verenigd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in hun midden“ (Mt 18, 20).
De nu onzichtbare levende verrezen Christus is dus op verschillende wijzen door deze tekens onder ons aanwezig. De gemeenschap, de priester, het evangelie, de gaven, allen verwijzen naar de werkelijke tegenwoordigheid van Jezus Christus onder ons. Zo is de Heer getrouw aan zijn woord: “Ik zal altijd bij u zijn” (Mt 28,20).
Maar nu is het in onze tijd vooral van belang opnieuw de aandacht te trekken op een geloofsgegeven dat in de eerste eeuwen van het christendom beleefd werd als uiting van de liefde tot Christus: namelijk het geloof van Christus’ tegenwoordigheid in de naaste en de mogelijkheid Hem in de naaste te ontmoeten, zoals Hij het zelf zegt in het evangelie van Mattheus. We kennen allen deze tekst van het oordeel maar de vraag is: geloven we écht dat Hij te ontmoeten is in de arme, de vreemde, de zieke, de gevangene mens. “Voorwaar, Ik zeg u: al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan” (Mt 25,40). Jezus Christus is niet alleen solidair geworden met ons mensen, Hij identificeert zich met onze naasten en dit uit liefde, barmhartigheid en medelijden voor allen mensen. Werkelijk, willen wij meewerken aan de opbouw van het Rijk Gods dan moeten we dit geloofsgegeven vandaag ernstig nemen en de moed hebben om het als een christelijk kenmerk te verkondigen en te realiseren. Daaraan erkent de wereld ons dat we christen zijn.
Bekijken we onze wereld van vandaag. We schrijven 2016: vele mensen zijn op de vlucht, vele mensen hebben honger, vele mensen zijn arm ook bij ons hier. Hoe reageert men in de verschillende Europese landen die toch christelijke wortels hebben: afwijzen, geen plaats. Waar is hier ons geloof: de vluchteling is Christus. Zijn onze christelijke waarden niet verwaterd, aangepast aan de 'wereldse gezindheid’?
We gaan terug naar de 5e eeuw waar Johannes Chrysostomus priester was, hij die later bisschop zal worden van Constantinopel. In beide steden waren veel armen, veel mensen zonder huis noch dak, ja veel vluchtelingen en wat zegt hij tot zijn gelovigen van Antiochië? “In plaats van u te ergeren over al deze vluchtelingen in de stad, zoudt gij fier moeten zijn dat ze Antiochië hebben gekozen als plaats van redding en hulp”. (De eleemosyne 6 (51, 269 f). En elders, zegt hij: “Abraham, voorbeeld van gastvrijheid, heeft zonder het te weten de Allerhoogste ontvangen, wij daarentegen weten dat de vreemde, de hongerige die voor onze deur staat, Christus is, die om hulp vraagt. Hem kunnen wij in ons huis opnemen”. (In acta Apost. Hst. 45, 4)
Ook onze Vader de Hl. Benedictus schrijft in zijn Regel: gasten opnemen als Christus (RB 53 aanbidden) en in de zieke medebroeder Christus ontmoeten (RB 36).
Onze leermeester die ons vandaag kan helpen om het evangelie van Mt 25,31-46 – over onze liefde tot de naaste als tot Christus zelf – in ons leven ernstig te nemen en in praktijk om te zetten, is de heilige Johannes Chrysostomus. Naast de Bergrede was dit evangelie van het Laatste Oordeel, zijn geliefde lezing. Johannes was vooral een herder, een zielzorger voor zijn gelovigen en hij was er echt van overtuigd: Christus lijdt nú in de armen en komt ons in deze armen tegemoet omwille van ons heil.
Johannes Chrysostomus – “Guldenmond” genaamd – citeert in zijn preken dit evangelie van Mattheus 170 keren uitdrukkelijk, en 220 maal maakt hij er toespelingen op.
Uitdrukkelijke citaten: vooral
Ev. Mt. h. 45, al. 46,2; h. 50, al. 51,3-4.
In acta Apost. h. 45,3-4.
In ep. ad. Rom. h. 8,7-9 en h. 16,6
In ep. I ad Cor. h. 10,3 p. 142 In ep. II ad Cor. h. 23,3
Vooral de verzen 34 en 41 zijn dikwijls de kern van zijn uitspraken:
V 34: “Dan zal de Koning tot die aan de rechterhand zeggen: Komt gezegenden van mijn Vader, en ontvangt het Rijk dat voor u gereed is vanaf de grondvesting der wereld”.
V 41: “En tot die aan zijn linkerhand zal Hij dan zeggen: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwig vuur dat bereid is voor de duivel en zijn trawanten”.
Toespelingen:
1. De hongerige Christus
Veel mensen hadden in Antiochië en Constantinopel honger met als gevolg dat velen aan ziekte en hongersnood stierven. Johannes durft dan ook te zeggen: “Wie koudbloedig aan de hongerige mens voorbij gaat is een moordenaar van zijn broeder” (In ep. ad Rom. h. 12, 6). Voor hem is het echt een geloofsovertuiging dat Christus lijdt in de armen. Hij is het die hongerig rondloopt en aan de deur bedelt. De armen eten geven is Christus eten geven.
Verschillende keren zegt hij in zijn homilieën uitdrukkelijk:
– De Heer loopt hongerig rond, hij vergaat van honger. (22 keer)
– De Heer wordt niet gespijsd. (15)
– De ledematen van Christus hebben niet eens genoeg voedsel. (4)
– Christus, die ons dagelijks om brood vraagt, laten wij niet tot ons komen. (1)
– Voor de hongerige Christus wilt gij niet het minste ontberen. (1)
– Gij plaats uw paarden en muildieren op het zelfde niveau als de hongerige Christus. (3)
– De hongerige Christus spijzen is groter als doden opwekken. (1)
– Christus is uw tafelgenoot. (9)
– Over degenen die Hem niet gespijsd hebben zegt de Heer dat ze zullen heengaan naar de eeuwige straf. (4)
– Indien wij Christus niet kennen als Hij hongert, zal Hij ons ook niet kennen. (2)
– Christus verraden wij niet zoals Judas. Maar als wij de armen laten verhongeren (...) zijn wij eveneens strafbaar. (1)
– Christus heeft honger om ons te voeden met de zaligheid. (3)
– Ik heb eens voor u gevast, nu honger ik weer voor u. (1)
– God heeft zijn Zoon voor u overgeleverd en gij geeft Hem niet eens een stuk brood. (3)
– Hij heeft ons de hemel beloofd, en wij geven hem niet eens een stuk brood. (1)
– Christus heeft u vooreerst tot zijn maaltijd geroepen en gij nodigt hem niet eens uit. (6)
– Maak dat Hij u genadig is doordat Gij Hem voortdurend spijst (1)
– Laat ons Christus spijzen(4)
– Laat ons de armen spijzen zodat wij Christus spijzen (5)
– Door de armen God (de Heer) voeden (4)
– Wie werkt om Christus te spijzen, drinken te geven en te kleden die spant zich niet in voor vergankelijke spijzen (1)
– Christus wil niet door hebzucht gevoed worden (1)
– De kas der armen (van de Kerkgemeente) beschut het Huis (Kerk), omdat zich daarin de spijs voor de Koning bevindt. (1)
Tot slot stelt hij in een preek voor, om in de huizen van de rijken voorraadkamers in te richten met graan, wijn en olie, zodat deze basisproducten op gelijk welke ogenblik zouden kunnen gegeven worden aan de armen.
2. De dorstende Christus
Een beker water geven is teken van barmhartigheid en dit kan zowel de rijke als arme mens in zijn leven toepassen.
– De dorst hebbende Christus verachten wij (1)
– Gij laat van goud geld maken en gij geeft Hem niet eens een beker koud water.
– Hier op aarde heeft hij dorst, hongert hij; hij heeft dorst aangezien hij dorst heeft naar uw heil(zaligheid) (1)
– Aan het kruis hangend heeft hij dorst geleden voor u, nu heeft Hij dorst in de persoon van de arme (1)
– Hij heeft u vooreerst zijn kelk gereikt en gij wilt Hem niet eens een slok koud water daarvoor geven. Hij gaf u de Heilige Geest tot verfrissing en gij verlicht niet eens zijn lichamelijke dorst. (1)
3. Christus, de vreemdeling
De grote steden trokken vreemden aan, maar de inwoners waren zeer afwijzend en bekeken deze nieuwkomers dikwijls als 'nietsnutten’, 'gespuis’ en 'profiteurs’. Voor Johannes staat Christus zelf voor onze deur, wij kunnen zijn gastheer zijn. Zo stelt hij voor dat in elk huis een kamer bereid zou zijn voor de gast Christus.
– Gij kunt zelfs Christus opnemen (5)
– Hij heeft U als eerste in zijn huis binnengebracht, gij doet het niet eens na hem (1)
– Gij hebt mij als eerste in uw huis opgenomen, ik zal u in het rijk mijns Vader opnemen (3)
– Hij heeft u tot medeburger van de engelen gemaakt, geeft gij Hem dan tenminste onderdak. (2)
– Als wij Hem hier in ons huis opnemen, zal Hij ons ginder vele woningen bereiden. (1)
– Och, het niet de Heer niet genoeg, op het kruis de dood te ondergaan, hij wilde ook nog arm en een vreemdeling zijn, naakt en zonder land, hij wilde in de gevangenis geworpen worden en aan ziekten lijden om u tenminste voor zich te winnen. (1)
– Gij woont in een huis met drie verdiepingen, terwijl hij niet eens een ordelijk dak boven het hoofd heeft. (1)
4. De naakte Christus
De armen hebben niet genoeg kleren en lopen halfnaakt rond in de stad. Johannes wil de gelovigen tot barmhartigheid aanzetten.
– Christus heeft u met het kledingstuk van het heil bekleed, bekleedt gij Hem dan tenminste door middel van uw huisdienaar. (1)
– Wilt gij Christus’ lichaam eren? Ga dan niet aan Hem voorbij wanneer ge een naakte ziet. (2)
– Gij omkleedt Christus’ vlees niet eens met een kledingstuk, hoewel ge hem ongekleed ziet. (1)
5. De zieke Christus
De ellende van de zieken (melaatsen, pest- en kankerlijders) gaat hem zeer ter harte, ook het lot de invaliden. Hoewel er hospitalen in de stad zijn, vraagt hij aan zijn gelovigen een kamer thuis vrij te houden voor een zieke en roept hij de gelovigen op, de zieken te bezoeken, iets wat ook de armen kunnen doen. In de zieke bezoeken wij namelijk Christus (zie de Regel van Benedictus) en Hij verheugt zich over ons. “Dit bezoek is gemakkelijk te verwezenlijken want Christus zegt in het evangelie niet: ik was ziek en gij hebt mij genezen, maar wel: gij hebt mij bezocht. Vandaag zegt Hij tot ons: Ik heb u uit de dood opgewekt; als ik ziek ben, kom mij dan tenminste bezoeken” (In ev. Mt. h. 45, ad 46, 3). “Als wij Hem bezoeken als Hij ziek is, dan zal Hij ons ook weldra van onze ziekten bevrijden”.
6. De gevangene Christus
Door corruptie van rechters en gevangenispersoneel leefden de gevangen in een miserabele toestand. De bisschoppen hadden de plicht om de gevangenen te bezoeken om te zien of ze menswaardig behandeld werden. Zo zegt Johannes: bezoek de gevangenen met geld, voedsel of goede woorden. Rijken kunnen hun goud zinvol gebruiken door gevangenen vrij te kopen; hij heeft dit zelf ook gedaan.
Sommigen gelovigen denken dat er in de gevangenissen alleen maar moordenaars, dieven, grafschenders en bandieten zijn. Het antwoord van Johannes is:
“Onze Heer heeft niet alleen omgang met gerechten gehad. Hij heeft bijvoorbeeld zijn voeten laten wassen met de tranen van een overspelige vrouw. Daarbij, in de stad hier leven veel grotere bandieten en dieven in vrijheid. Een dief is voor mij niet alleen een inbreker, maar ook iemand die zijn naaste onrecht aandoet door hem te bedriegen. Laat ons niet oordelen en bekijken wij eerst onze eigene zonden” (In ev. Joh. h. 60). Zie ook:
– De met banden gebonden Christus (2).
– Hem zelf, die in de kerker gebonden ligt, wilt gij niet eens zien (1).
– Ik heb u uit de verschrikkelijke gevangenis verlost. Het zou mij al een troost zijn als gij naar mij, een geketende, zou omkijken (5).
– Bezoeken wij Hem, die daar in de kerker zit, dan zal Hij ook ons van onze ketenen bevrijden (1).
– Gij hebt mij als gebondene gezien, ik zal u als de bevrijde zien (1).
– Bevrijden ook wij Christus van honger en nood in de gevangenis (4).
– Christus, die zo vaak in de gevangenis sterft, brengen wij niet eens een bezoek (1).
Verdere citaten:
7 – Daar waar de armen zijn, daar is Christus (7).
8 – Doorheen de armen ontvangt Christus (God) onze gaven (14).
9 – Gods Zoon komt tot ons (2).
10 – De Heer richt zich met een bede aan u (2).
11 – De Heer staat voor de deur (6).
12 – Aan Christus geld geven (14).
13 – Christus als erfgenaam aanstellen (7).
14 – Christus ziet dat wat wij aan een ander gedaan hebben alsof we het aan hem gedaan hebben (7).
15 – Christus heeft zich het menselijk ellende eigen gemaakt (2)
16 – Christus schaamt zich niet, zich voor al die weldaden te roemen, die hij van ons ontvangen heeft (dat Hij door ons gekleed is, ... enz) (7).
17 – Het lichaam van Christus eren, betekent: de armen niet te verachten (5).
18 – Er bestaat een speciale band tussen Matth 25 en de Eucharistie (6).
19 – Christus wordt vandaag vervolgd (5).
20 – Verscheidene zinspelingen op het 'oordeel’ dat gaat komen (15).
Indien wij slechts willen, kunnen ook wij Christus zien.
Spijst diegenen die honger hebben zodat gij zelf niet het vuur van de hel moet spijzen.
21 – Verschillende, alleenstaande zinspelingen:
Christus is niet beschaamd om zijn hand uit te strekken en doorheen de armen onze gaven te ontvangen (3). – Christus de hand reiken (1). – Hij gaf zijn bloed voor zijn vijanden, wij niet eens geld voor onze weldoener(1) – Nu bevindt Christus zich in nood (2). – Hoe dikwijls lopen we aan hem voorbij (2). – De Heer zelf draagt uw gave in de hemel (1). – Laten we toch erbarmen hebben met gevangenen, zelfs met vijanden: gij hebt niet eens medelijden met uw Weldoener en Heer (1). – Hij heeft zich voor u geofferd, en wij gaan aan Hem voorbij (1). – Zolang gij Christus iets kunt geven, zijt gij rijk (1).
22 – Ook de arme kan helpen (10)
23 – Er zijn er velen die “olie verkopen”: naakten, hongerigen en zieken. Kijk naar de naakten, de hongerigen, degenen die onrecht lijden: er worden u duizend mogelijkheden tot weldoen aangeboden (1).
24 – De Heer kuste Judas en gij gewaardigt u niet eens om aan een arme een stuk brood te geven (1).
Wat waren zijn motieven ? – Waarom gebruikt hij Math 25 ?
1) Taak als zielzorger
Johannes ziet het als zijn plicht om Gods raadgevingen aan de gelovigen te verkondigen en hen aan te moedigen tot sociale inzet, want het eigen zielenheil is steeds verbonden met het heil van de naaste. God heeft alles zo geregeld dat de mensen wederzijds van elkaar afhankelijk zijn, met als doel de liefde tussen de mensen te bevorderen. Een christen kijkt niet alleen naar zijn eigen voordeel maar ook naar dat van de anderen. De eigen volmaaktheid voor ogen houden is niet genoeg. Onze deelname aan het lot van de anderen en de praktische hulp zijn van grotere waarde dan de grootste ascetische oefeningen. De onverschilligheid tegenover de nood van de medemens is voor Johannes een teken van onmenselijkheid. We mogen daarom niet wachten tot de armen naar ons toe komen. We moeten zelf naar hen toegaan.
2) Het zien van de materiële noden, in het bewustzijn dat de Bergrede voor alle mensen is gedacht, evenals het Laatste Oordeel.
Naast de aandacht voor het lijden van de mensen die honger en dorst hebben, vreemdeling zijn, naakt of ziek zijn, gevangene zijn, is er bij hem ook de zorg voor:
– de weduwen, de wezen en de slaven. Wie hen helpt, heeft een goed uitgangspunt bij het Oordeel. Zo gaat hij ook hevig te keer tegen uiterlijke luxe bij begrafenissen. Men zou het geld beter aan de armen besteden want: “Jezus heeft niet gezegd: ge hebt mij dood gezien en ge hebt mij begraven maar wel ik was hongerig en ge hebt mij gespijsd” (In ev. Joh. h. 85).
– voor de noden van de ziel. Dikwijls helpt een goed woord, een dankbetuiging veel meer dan een materiele gave.
– gevangenen en zieken in overdrachtelijke zin: “Ziet ge een mens naakt en zonder dak (en voor de hemel is iemand naakt of zonder dak, hij die van de rechte weg afgaat), brengt hem dan in dit huis (naar de Kerk), trekt hem het kleed van de deugd aan en geeft hem het burgerrecht van de hemel” (In acta Apost. h. 25, 4).
3) Verdere redenen die hem bewegen om naar Mt 25,31-46 te verwijzen zijn:
– De “eleemosyna” : de barmhartigheid.
Het is de houding van liefdevolle openheid naar de medemens toe, een houding die zich kan uiten in materiële hulp, maar ook in een goed woord. De barmhartigheid is de koningin van alle deugden en God zelf is de grootste Meester in de kunst van het weldoen. Zij behoort tot het innerste wezen van de Heer. Hij is de uitvinder van de weldadigheid. Om de band van liefde tussen de mensen enger te maken heeft God bevolen de barmhartigheid te beoefenen. “Indien Hij wilde, zou Hij zonder aalmoezen de armen voedsel kunnen geven maar om allen één te maken in de liefde en om innig medelijden op te wekken, heeft Hij geboden dat wij hen voedsel zouden geven” (In ep. I ad Cor. h. 32,5). In het begin van het christendom waren er wonderen nodig om de heidenen te overtuigen, nu moet de christen door zijn leven de heidenen overtuigen. Liefde is meer waard dan alle wonderen samen.
Voor Johannes is de barmhartigheid niet alleen van belang voor de ontvanger maar ook voor de gever: In zijn 16e Homilie over de Brief aan de Romeinen laat hij Christus zelf spreken: “Ik leed toen aan het kruis bittere nood voor u, ik lijd ook nu voor u, om u op de een of andere wijze tot medelijden te bewegen. Ik vastte toen voor u, nu heb ik weer honger voor u. Toen ik aan het kruis hing, leed ik dorst voor u, nu heb ik dorst in de persoon van de armen om u door het ene en het andere tot mij te trekken en u tot liefde te bewegen voor uw eigen zaligheid” (In ep. ad. Rom. h. 16, 6).
Barmhartigheid en medelijden maken ons gelijkvormig aan God en staan boven gelijk welke ascetische oefeningen. “Christus heeft niet gezegd: wanneer ge maagdelijk leeft en wanneer ge ijverig bidt, zijt ge zoals uw Vader in hemel. Dit is niet wat God wil, zulke daden kan God niet beoefenen – maar wat staat er? Zijt barmhartig, zoals uw Vader in de hemel barmhartig is” (In ep. II ad Tim. h. 6,3).
Het verschrikkelijkste wat ons kan overkomen, is dat we bij het Oordeel horen: “Ik ken u niet”, zoals is de parabel van de Tien maagden. Allen waren maagden maar vijf hadden geen olie, dat betekent: ze hadden geen barmhartigheid. Nog is er olie voor ons te koop en er zijn veel verkopers: de naakten, de hongerigen, de zieken, de gevangenen. Nog is het uur des Oordeels niet aangebroken, nut daarom uw tijd” (In ep. ad. Rom. h. 19, 6).
– Verzaken aan luxe. Johannes is hard voor de levenswijze van de rijken. “Uw hond verheugd zich over de zorgvuldige verzorging, uw medemens daarentegen, of beter gezegd Christus, wordt omwille van uw hond en alle andere zaken de bitterste nood prijsgegeven. Wat is erger als zulk verkeerd handelen! Wat is afschuwelijker als zulk onrecht! Welke vuurstromen zijn voldoende ter bestraffing van zo een ziel!. Die naar Gods beeld geschapen mens staat daar verminkt door uw onmenselijkheid, terwijl de koppen van uw ezels, die uw vrouw vervoeren, blinken van rijke goudversiering, zoals ook de balken en deksels in uw huis. Als er een zetel of voetbank moet gemaakt worden, het moet alles van goud of zilver zijn, maar de ledemaat van Christus, hij die uit liefde voor ons uit de hemel neerdaalde en zijn kostbaar bloed vergoten heft, dit ledemaat geeft niet voldoende voedsel omwille van uw hebzucht en ontberen het noodzakelijke om te leven”. ( In ep. ad. Rom. h. 12, 6)
– Rijken kunnen eventueel geëxcommuniceerd worden:
“Er zijn christen in Constantinopel die hun vaatwerk, kommen en pannen uit goud laten maken; vrouwen die een nachtkom (pispot) uit zilver kopen. Gij moest u schamen zoiets te doen. Terwijl Christus honger lijdt, leeft gij in zulk een luxe. Uw medemens, naar Godsbeeld geschapen, komt om van de kou en gij koopt zulke zaken. (In ep. ad Col. h. 7, 5). Elders wijst hij erop, dat ze gevaar lopen, uit de Kerk te worden gezet (In ep. ad Eph. h. 11, 5).
– Verzaken aan dure kerkversiering:
De Kerk kreeg veel geschenken van de rijken, zoals edelstenen op gouden kelken, altaarbekleding van goud en kandelaars van zilver. Johannes reageert door te zeggen dat Jezus’ tafel bij het Laatste Avondmaal niet van zilver was en dat de Kerk geen goud- of zilverwinkel is. “God heeft geen gouden kelken nodig maar wel gouden zielen. Gaven aan de armen moet deze geschenken vooraf gaan” (In ev. Mt. h. 50, -51, 3).
– Christus als erfgenaam aanstellen:
Samen met Cyprianus van Carthago, Basilius de Grote, Gregorius van Nazianze en Gregorius van Nyssa, is Johannes Chrysostomus ook een voorstander om een gedeelte van de erfenis of het vermogen aan de armen te geven, wat het eigen zielenheil ten goede komt. “Deel uw vermogen met Christus”, zegt hij (In ev. Mt. h. 45-46, 2) “Gij kunt beter nu reeds uw vermogen met de armen delen dan hen te bedenken in uw testament” (In ev. Mt. h. 66-67,4). Meer dan eens (6) raadt hij de gelovigen aan, Christus als erfgenaam of mede-erfgenaam te benoemen.
Waar haalt Johannes Chrysostomus zijn argumenten ?
Johannes verwijst vooral naar de volgende evangelische teksten:
2 Kor 8,9: “Want de liefdedaad van onze Heer Jezus Christus hoef ik u niet in herinnering te brengen: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede”.
Ef 5,1-2: “Weest navolgers van God, zoals het geliefde kinderen past. Leidt een leven van liefde naar het voorbeeld van Christus, die ons heeft bemind en zich voor ons heeft overgeleverd als offergave en slachtoffer, God tot een lieflijke geur”.
Tenslotte de Hymne aan de Filippenzen (2,5-10), waarin Paulus de gezindheid, welke Christus bezielde, beschrijft als een voorbeeld tot navolging.
Daarnaast citeert hij meer dan 40 keren beide evangelieteksten die naar Gods barmhartigheid verwijzen, waaraan wij gelijkvormig moeten zijn in ons leven:
Math 5, 45: “Ik zeg u: bemint uw vijanden en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij kinderen moogt worden van uw Vader in de hemel, die immers de zon laat opgaan over slechten en goeden en het laat regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen”.
En Lc 6,36: “Weest barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is”.
Wij kunnen wel een hiërarchie vaststellen onder de verschillende redenen:
1. Gods liefde.
God heeft de wereld uit liefde voor de mens geschapen. Zijn weldaden zijn tekens van zijn onmetelijke liefde voor ons mensen. Bewijs van zijn onmetelijke liefde is Christus kruisdood voor ons. Gods barmhartigheid, zijn onuitsprekelijke voorzorg voor ons, vroeger en nu aan ons gegeven, is de eerste beweeggrond voor ons barmhartig handelen. We moeten in ons leven door onze barmhartigheid bewijzen dat wij Gods liefde waardig zijn. Wij hebben de opdracht gekregen als christenen de aarde tot een hemel te maken door onze barmhartigheid, die ons tevens vergoddelijkt, ja gelijkvormig maakt aan de hemelse Vader.
a) De bedelende Christus
“Vandaag gaat Christus als bedelaar rond en strekt zijn hand uit. Hij doet dit om ons tot medelijden en liefde te bewegen en ons naar zich toe te trekken. De hemelse Koning bedelt door de arme en wordt afgewezen”.
b) Christus schenkt ons veel, en wat doen wij?
Met steeds nieuwe formuleringen spreekt Johannes Chrysostomus over de weldaden die God ons geeft en anderzijds verzwijgt hij niet de onverstaanbare hardheid van het menselijke hart. Zo somt hij in een preek al de gaven op die Jezus ons gegeven heeft: “Zijn avondmaal, de Heilige Geest, het kleed der zaligheid, de heerlijkheid van de hemel, het burgerschap met de engelen en daartegenover vraagt Hij van ons: brood en water, een kleed, een dak boven het hoofd” (In ev. Mt. h. 45,2).
Jezus die ons zo rijk heeft begenadigd en ons zelfs zijn Lichaam en Bloed heeft gegeven, Hem kunnen wij toch niet die kleinigheden van brood en water weigeren?
c) Christus’ belofte
Christus’ belofte geldt voor allen die Hem in de nood helpen.
Hij laat Jezus tot ons zeggen: “Gij hebt mij in uw huis opgenomen, ik wil u opnemen in het Rijk van mijn Vader. Gij hebt mijn honger gestild, ik zal uw zonden vergeven. Gij zag mij gebonden, ik zal u bevrijden; gij zag mij als vreemde, ik maak u tot hemelburger. Gij gaf mij brood, ik geef u het ganse Koninkrijk in bezit” (In acta Apost. h. 45,3).
Wat Christus voor ons heeft gedaan nodigt ons uit, ja verplicht ons, nu ook iets te doen voor de noodlijdende Christus. Onze kleine weldaden zal de Heer rijkelijk belonen. Dikwijls legt Johannes er de nadruk op, dat hulp aan de armen ook hulp is voor de rijken, want “bevrijding uit materiele nood tot een menswaardige existentie en bevrijding uit onmenselijke hardheid door de barmhartigheid, is voor beiden goed (In ev. Joh. h. 25).
d) Vriendschap als motief van barmhartigheid.
“Ik noem u geen dienaars, maar ik heb u vrienden genoemd” (Joh. 15, 15). Onder dit teken van vriendschap ziet Johannes ook de betrekking tussen de in de armen tegenwoordige Christus en de christenen zelf. Zo laat hij de verrezen Christus in een preek zeggen: “Ik wil zo graag door u gevoed worden, want Ik heb u zozeer lief. Daarom kom Ik ook graag aan uw tafel aanzitten, zoals het onder vrienden de gewoonte is en ik ben er fier op” (In ep. ad. Rom. h. 16). Maar vriendschap verplicht ons ook, zegt hij: “Uw hond is barstens vol, maar Christus wordt door honger gekweld Uw dienaar is oververzadigd, maar zijn en uw Heer heeft nood aan het levensnoodzakelijke. Is dat de gewoonte onder vrienden?! (In ep. II ad Cor. h. 17, 3).
e) En toch is Hij ook nu werkelijk dezelfde
Met grote intensiteit benadrukt Johannes dat Christus vandaag te ontmoeten is in de armen. Hij is de nú noodlijdende Christus. “Christus zelf staat voor ons, betreedt ons huis en zet zich aan onze tafel en wij weten het gans zeker, dat Hij het is” (In ev. Mt. h. 49). En elders zegt hij: “Zo velen van ons, die hier aanwezig zijn, zouden wensen dat ze geleefd hadden ten tijde van Jezus mens-zijn op aarde en dat ze zijn tafelgenoot hadden mogen zijn. Ziet, dat kunt gij nog altijd, gij kunt Hem vandaag nog tot uw tafel uitnodigen, Hem in uw huis opnemen” (In ev. Joh. h. 59).
Voor hem is Christus in de noodlijdende mensen aanwezig, ja hijzelf is de lijdende, zoals Hij ook de vraag stelde aan Paulus: “waarom vervolgt gij mij?”. Wij moeten Jezus woorden: “ik ben het” en “dit hebt gij aan mij gedaan” méér geloven dan onze eigen ogen, die alleen de met vodden beklede bedelaar kunnen zien. Wordt gelovig! “(In ev. Mt. h. 88). Deze tegenwoordigheid van de Verrezen Heer in de armen in nu alleen in geloof vast te houden. Zien zullen wij Hem bij het Oordeel.
Hier komen we de grondhouding tegen, die vandaag de dag lijkt verloren te gaan: “in de naasten raken wij God”. De woestijnvader Apolo zei het reeds, en ook Johannes zegt het: “wie zijn broeder met hoogmoed behandelt, die behandelt ook God zelf met hoogmoed, en wie zijn broeder eert, die eert God”. (In ep. ad. Hebr. h.1). In de naaste gaat het ook om Christus, beide gaan samen: het ernstig nemen van de noodlijdende arme en de persoon van Christus. Christus toont ons zijn liefde doordat Hij in de gedaante van de arme tot ons komt en wij kunnen Christus onze liefde tonen doordat wij hem goed behandelen. Christus liefde tot ons en onze liefde tot Christus zijn onafscheidelijk met de naastenliefde verbonden.
2. Jezus Christus als voorbeeld
Voor Johannes is het de barmhartigheid die Jezus deed mens worden op aarde (In ep. ad. Phil. h.1).
“Wanneer onze Heer Jezus Christus zijn leerlingen een grote eis stelt, dan geeft hij zichzelf, de Vader en de profeten als voorbeeld” (In ep. ad Phil. h. 7) en daarbij citeert hij Math 5,12: “Verheugt u en juicht, want groot is uw loon in de hemel. Zo immers hebben ze de profeten vervolgd die voor u geleefd hebben”; Joh 15,20: “Herinnert u wat Ik u gezegd heb: een dienaar staat niet boven zijn heer. Als ze Mij vervolgd hebben, zullen ze ook u vervolgen”; Math11,29: “Neemt mijn juk op uw schouders en leert van Mij: Ik ben zachtmoedig en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uw zielen”; Lk. 6, 36: “Wees barmhartig, zoals uw Vader barmhartig is”.
Met 2 Kor. 8, 9 – “Want de liefdedaad van onze Heer Jezus Christus hoef ik u niet in herinnering te brengen: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede” – roept hij de gelovigen op tot liefde voor de armen en met de Hymne uit de Brief aan de Filippenzen tot deemoed.
Johannes ziet Jezus, als voorbeeld van de barmhartigheid, vooral bij:
– de voetwassing: Hij beklemtoont dat Jezus Judas de voeten heeft gewassen, hoewel Hij wist dat deze hem zou verraden. “Daardoor gaf Hij ons het voorschrift, dat wij ons nooit door de slechtheid van de mens mogen laten verleiden om hem niet te dienen. In de vreemdeling nemen wij Christus op en willen wij ook Hem de voeten wassen” (In illud : Vidua eligatur). Zo roep hij ook de gelovigen op de gevangenen te bezoeken, zelfs als het criminelen zijn, “want God heeft zich niet geschaamd om tot ons, gevangenen, te komen en Hij heeft ons naar de vrijheid geleid” (In ev. Joh. h. 60).
– meer nog: Jezus heeft Judas niet alleen de voeten gewassen maar hem ook gekust. “Uw Heer drukt zijn lippen op de mond van hem, die op het punt staat hem te verraden, Hij kust hem, en gij zijt niet eens bereid een arme mens een stuk brood te geven” (In ep. ad Rom. h. 22).
– Een derde voorbeeld van Jezus barmhartigheid is, dat we uit het evangelie weten, dat er een beurs was voor de armen (Joh. 12, 6). Dit bewijst, volgens Johannes, dat Jezus zich om de armen heeft bekommerd en dus ook voor ons voorbeeld is om voor de armen te zorgen.
Tenslotte noemt Johannes ook Bijbelse voorbeelden: Abraham, de weduwe van Sarepta, Paulus met zijn collecte voor de arme van Jerusalem.
3. De mens als Gods beeld.
De overtuiging dat de mens naar Gods beeld geschapen is, zit diep verankert in Johannes’ hart. Zijn leven in luxe doorbrengen, maar de naaste die naar Gods beeld geschapen is in honger en koude laten omkomen, is voor Joannes een duidelijk teken van waanzin (In ep. I. ad Cor. h. 21,5). In een preek over de Brief aan de Romeinen zegt hij: “De naar Gods evenbeeld geschapene mens staat daar, ontheiligd door u onmenselijkheid, maar de koppen van de muildieren die u vrouw vervoeren, blinken van goudversiersels, zoals ook de balken en plafonds van uw huis” (In ep. ad Rom. h. 12,6).
4. Het gemeenschappelijke van alle mensen.
De aarde, zegt Johannes, is de gemeenschappelijke tafel, het vaderland, de woning, het graf en de voedster van alle mensen. Wij zijn allemaal van dezelfde natuur en voeden ons met hetzelfde voedsel en over allen schijnt dezelfde zon. (Hom 9 in Genes. h. 1, 3). Strijd ontstaat daar waar de woorden 'mijn’ en 'het uwe’ uitgesproken worden. God heeft ons deze noodzakelijke dingen als gemeengoed gegeven opdat wij daaruit zouden leren ook de andere zaken gemeenschappelijk te hebben. De mens is van natuur tot gemeenschap bestemd. En men mag niet vergeten dat arme en rijke mensen door dezelfde menselijke natuur verbonden zijn. Zo schaamt hij zich niet te zeggen: “De armen verachten is een belediging voor de menselijke natuur (In ev. Joh. h. 78).
“Wie zich met luxe omringt, maar de armen ver van zich af houdt, vernielt het menszijn. Hij is wilder dan een dier” (In illud: Ni timueritis, h. 2,2). Kortom, de onbarmhartige houdt op mens te zijn (In ev. Mt. h. 52). “De overvloed aan voedsel opsluiten in tonnen en muren, in plaats van ermee de nood te lenigen van de leden van het zelfde menselijk geslacht, is een alle maten overstijgende onmenselijkheid” (Hom. 67 in Genes. h. 35,8). En zo gaat Johannes verder in verschillende preken met te zeggen: de onmenselijkheid van de mensen met een 'stenen’ hart schendt de naar Gods evenbeeld geschapene mens. Hulpbereidheid behoort tot het wezen van de échte mens. Bovendien heeft elke mens recht op hulp. “Bedenk eens, hoeveel redenen de Schepper ons gegeven heeft om weldadig te zijn. De ene verdient ons erbarmen als familielid, de ander als vriend, een ander als buurman; weer een ander als medeburger en een ander als mens” (In ev. Joh. h. 82).
Uit de parabel van de Barmhartige Samaritaan trekt hij het volgend besluit: “Hieruit leren wij dat we voor iedereen op een gelijke manier aandacht moeten hebben en niet alleen voor de medegelovige maar ook voor de vreemden. Zo moet ook gij het doen, wanneer gij ziet dat iemand lijdt en u geen verdere vragen stellen, want hij heeft recht op hulp enkel en alleen omdat hij door lijden geplaagd is. Want wanneer gij een ezel ziet die de verstikking nabij is, richt gij hem op en daarbij onderzoekt ge niet van wie hij is; des temeer gaan wij bij een mens niet navragen vanwaar hij is; hij behoort God toe, of hij een heiden is of een jood, zelfs indien hij een ongelovige is, want hij heeft hulp nodig. (In ep. ad. Hebr. h. 10,4). Hieruit zien wij dat Johannes de evangelietekst “Al wat gij gedaan hebt voor een dezer geringsten van mijn broeders hebt gij voor Mij gedaan”, betrekt op alle noodlijdende mensen, die hij als broeders ziet van Christus. Christus heeft zich de ellende van de mensen eigen gemaakt en kan dus zeggen: “ik heb honger en dorst” (In ep. I ad Tim, h. 7, 3). Christus hongert nu om de mensen te winnen voor liefde en barmhartigheid en ze zo tot een nieuwe menselijkheid te brengen en tot het eeuwig heil.
5. De ander is uw broeder.
Volgens Johannes hebben wij broeders in engere zin, vanuit de geboorte en vanuit het geloof. De broeders in ruimere zin zijn alle mensen, aangezien we deel hebben aan dezelfde menselijke natuur. De christenen zijn onder elkaar door deze dubbele gemeenschapsband verbonden: door de natuur en de genade. Door de menswording is Christus onze broeder geworden. Door het doopsel worden wij broeders van Christus en dus ook broeders van elkaar. De verplichting om een noodlijdende christen te helpen is dus dubbel, aangezien hij mens én christen is. Aangrijpend spreekt Johannes is een homilie over deze arme noodlijdende broeder: “Uw broeder, die samen met u aan onuitsprekelijke goederen deelachtig zal worden en die door uw Heer zo hoog geëerd wordt, stort gij in het ongeluk doordat gij uw huismuren, uw voetbodem et onverstandelijke dieren wil versieren. Hij is uw broeder, een medemens, een ledemaat van Christus, een heilige, een tempel Gods. De waardigheid van de naaste moet het toch als waanzin aanzien dat men honden verwent en mensen laat verhongeren, zichzelf kostbaar kleedt en de naakte broeder laat omkomen” (In ep. ad Rom. h. 12, 6).
Het is voor hem onmogelijk, zijn medebroeder niet te spijzigen indien men gelooft dat Christus zich totaal aan ons heeft overgeleverd: “gij onteert deze tafel doordat gij diegene, die aan deze zelfde tafel uitgenodigd is, weigert hem voedsel te geven” (In ep. I ad Cor. h. 27, 5).
6 Waarschuwing – Herinnering
Overtuigt dat het om het eeuwige heil gaat of de eeuwige verderfenis verwijst Chrysostomus in zijn preken dikwijls naar Mth.25,31-46. “ Jezus Christus zegt ons nu: “ik had honger en gij hebt mij niet te eten gegeven “ zodat wij deze woorden niet in de toekomstige tijd moeten horen. Dag voor dag vermaant ons Christus met deze woorden”;(In ev.Joh.h.60) Als wij de hongerige Christus niet kennen , zal Hij ons ook niet kennen. Eens uit dit leven gescheiden hebben wij geen mogelijkheid meer om olie te kopen.(In ev.Mt.h.20 -21,6)
“Laten wij, om het oordeel te ontgaan, Christus spijzen, kleden. Nog is het tijd, nog is Christus onder ons als arme, nog zijn er vele noodlijdende mensen.” (In ev.Mt.h;50-51,4)
7 God als schuldenaar
Johannes is ervan overtuigd dat degenen die de geboden van Christus onderhouden hebben door de hongerige eten te geven, de dorstige te drinken heeft gegeven, de vreemde te herbergen, de naakten te kleden, de zieken en de gevangenen te bezoeken hun loon krijgen en die niet Christus niet ten eten hebben gegeven zullen in het vuur wandelen”.(de compunctione 1,8) ;
God maakt zich vrijwillige tot onze schuldenaar als wij barmhartig zijn. Omwille van onze zwakheid heeft God een loon voorzien. Maar een loon is reeds dat men de Heer mag helpen en God daardoor welgevallig is.(Hom.67 in Genes.h.8,6)
“Doen wij goeds en spijzen de hongerige Christus, zo wordt God onze schuldenaar”.(In ev.Mt.h.24-25,2) Johannes ziet de relatie tussen God en de mens als een liefdes en vriendschap relatie. Wij staan diep in de schuld bij God , wij blijven altijd zijn schuldenaars voor al de weldaden die Hij ons geeft. Maar god vraagt niet zijn weldaden terug. Doen wij goeds, beloont Hij ons vrijwillig. Meer nog hij maakt zich vrijwillig tot onze schuldenaar.
8 Lichaam van Christus
Wij zijn allen ledematen van het Lichaam van Christus want wij zeggen 'Onze Vader’. Wij zijn dan ook verantwoordelijk voor het welzijn van mijn broeder en zoek daarom niet het eigen voordeel maar dat van de naaste. Tegen zijn broeder handelen is strijden tegen God. Daarom legt Johannes sterk de nadruk om de eucharistie waardig te ontvangen en dit houdt in voor hem dat men de armen niet veracht en liet laat omkomen. (In ev.Mt.h45 en 50)
Tot slot
Gods Zoon Jezus Christus is door de Vader gezonden om hier de mensen om zich te verzamelen en het koninkrijk te stichten van vrede en liefde waar God alles in allen is. Door zijn werkelijke tegenwoordigheid in de arme, zieke, hulpbehoevende mens wil Hij, de levende en verrezen Christus, ons allen tot liefde en medelijden bewegen om ons zo gelijkvormig te maken aan Hem en waardoor we reeds hier de gezindheid leven van het Rijk Gods.
“Hier op aarde heeft Hij dorst, hier heeft Hij honger. Hij heeft dorst omdat Hij dorst heeft naar uw zaligheid. Daarom gaat Hij als bedelaar , als naakte rond om u tot het eeuwig heil te brengen “In ep.ad.Rom.h.16)
Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel (t 407), over de brief aan de Romeinen . Hom in Epist.ad Romanos,15,6
Christus leert ons barmhartig te zijn.
God heeft zijn Zoon overgeleverd, maar gij wilt zelfs geen brood geven aan Hem die voor u is overgeleverd en gedood. Ter wille van u heeft de Vader Hem niet gespaard, hoewel Hij toch zijn eigen Zoon was; maar gij gaat achteloos aan Hem voorbij, als Hij van honger bezwijkt, terwijl gij in uw eigen belang verkwist wat eigenlijk van Hem is. Is er iets ergers dan deze slechtheid? Hij werd overgeleverd voor u; Hij werd gedood voor u; nu gaat Hij hongerig rond voor u. Gij hoeft slechts te geven wat van Hem is om er zelf voordeel van te hebben; maar zelfs dat doet gij niet.
Zijn zij niet ongevoeliger dan stenen, ik bedoel al de mensen die zich door zoveel dingen laten meeslepen en in die duivelse meedogenloosheid volharden? Hij nam er geen genoegen mee de kruisiging en de dood te ondergaan. Maar Hij verkoos ook nog arm te zijn, vreemdeling, ja naakt, gevangen en ziek om u althans op deze wijze om hulp te roepen. Als gij Mij niet wilt vergelden omdat Ik voor u geleden heb, heb dan toch medelijden omdat Ik arm ben. Als gij geen medelijden wilt hebben vanwege mijn armoede, laat u dan vertederen door mijn ziekte of gevangenschap. En als niets van dit alles u tot mededogen brengt, stem dan toe vanwege de beperktheid van mijn verzoek. Ik vraag u niets kostbaars: alleen maar brood, onderdak en een woord van troost.
Als gij na dit alles nog ongevoelig blijft, gedraag u dan beter omwille van het rijk der hemelen en van het loon dat Ik beloofd heb. Maar houdt gij daar zelfs geen rekening mee?
Laat u dan tenminste uit natuurlijk oogpunt overreden als gij een naakte ziet, en denk aan mijn naaktheid op het kruis, die Ik voor u verdragen heb. Als gij mijn naaktheid u onbewogen laat, laat u dan vertederen doordat Ik arm en naakt ben in uw naaste.
Toen was Ik geboeid voor u en ook nu ben Ik geboeid voor u. Bewijs Mij dus enigermate barmhartigheid, of gij het nu doet om de boeien van toen of om die van nu. Ik ben zonder voedsel geweest voor u, nu ben Ik weer hongerig voor u. Ik heb dorst geleden toen Ik aan het kruis hing, nu lijd Ik in de armen weer dorst. Door dit alles van vroeger en van nu wil Ik u tot Mij trekken en u ontvankelijk maken voor uw eigen heil.
Daarom vraag Ik een wederdienst aan u die door ontelbare weldaden aan Mij gebonden zijt. Ik eis dit niet, omdat gij mijn schuldenaar zijt, maar omdat Ik u een kroon wil schenken en u voor deze kleine dingen het koninkrijk wil geven.
Ik zeg niet: 'Maak een einde aan mijn armoede’, of 'Geef Mij rijkdom, hoewel Ik arm ben omwille van u’. Ik vraag alleen maar brood, kleding en bij mijn honger een enkel woord van troost.
Als Ik in de gevangenis zit, dwing Ik u niet om mijn boeien los te maken en Mij te bevrijden. Ik vraag alleen dat gij zult zien dat Ik voor u gevangen zit. Deze goede daad is voor Mij genoeg om u de hemel te schenken. Hoewel Ik u uit de zwaarste boeien heb bevrijd, is het voor Mij genoeg dat gij Mij in mijn boeien wilt bezoeken.
Ik kan u ook zonder dit alles kronen, maar Ik wil uw schuldenaar zijn om u een zeker vertrouwen te schenken, dat gij de kroon zult ontvangen.
Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel (t 407), over het evangelie van Matteüs Hom 50,3-4
Terwijl je de tempel aan het versieren bent, veronachtzaam je je gekwelde medemens; dat mag niet.
Wil je het lichaam van Christus eren? Veracht Hem dan niet wanneer Hij naakt is. Eer Hem niet hier in zijn kostbare kleren, terwijl je Hem buiten, door kou en naaktheid gekweld, veronachtzaamt. Hij heeft gezegd: 'Dit is mijn lichaam’ (Mt. 26, 26) en Hij heeft dit door zijn woord tot stand gebracht, maar Hij heeft 'ook gezegd: 'Ik had honger en gij hebt Mij niet te eten gegeven’, en: 'al wat gij niet voor een van deze geringsten hebt gedaan, hebt ge ook niet voor Mij gedaan’ (Mt. 25, 42. 45). Het lichaam van Christus vraagt hier om een zuivere ziel, niet om kleren, ginds om een grote materiële zorg.
Wij moeten leren nadenken en Christus eren zoals Hij dat zelf wil. Voor iemand die gehuldigd wordt, is de eer die hijzelf wenst, het aangenaamst, niet wat wij ons voorstellen. Petrus weigerde zijn voeten te laten wassen (vgl.]oh. 13, 8) en wilde Christus zo eren. Toch was dit geen eer maar juist het tegendeel. Zo moet ook jij Hem de eer bewijzen die Hij voorschrijft, en wel door je rijkdom aan de armen te geven. Niet aan gouden schalen en bekers heeft God behoefte maar aan gouden zielen.
Dit zeg ik niet om bezwaar te maken tegen zulke schenkingen aan de kerk, maar daarnaast en daar bovenuit moeten wij geven aan de armen. Zulke gaven zijn God veel aangenamer, want niet alleen de gever heeft daarvan een geestelijk nut, ook voor de ontvanger is het goed. Zo’n schenking lijkt een vertoon van ijdelheid. Een stille gave aan een arme is alleen maar goedheid.
Waartoe dient het dat het altaar vol staat met gouden bekers, terwijl de Heer zelf van honger omkomt? Stil eerst zijn honger en versier dan met wat je overhoudt, zijn altaar. Je laat een gouden beker maken, maar een beker water geven, dat doe je niet. En waarom? Je laat het altaar bekleden met goudbrokaat, maar Hem geef je de noodzakelijke kleding niet. En wat verdien je daarmee? Zeg me: je ziet iemand die niets te eten heeft, je laat hem zelf zijn honger stillen en verfraait slechts het altaar met zilver; zal die man jou dankbaar zijn? Zal hij niet eerder verontwaardigd zijn? Stel: je ziet iemand in lompen en stijf van de kou; je geeft geen kledingstuk, maar je laat in de kerk wel zuilen bekleden met goud en zegt dan dat je dat ter ere van die arme doet. Zal die niet beweren dat jij de spot met hem drijft en denken dat je hem zo zwaar mogelijk wilt beledigen?
Hier gaat het ook om Christus. Bedenk dat wel: Hij trekt rond als een zwerver, een vreemdeling, een dakloze. Jij laat het na Hem op te nemen. Jij verfraait de vloer, de wanden en de kapitelen van de zuilen. Zilveren slingers hang je tussen de lampen. Maar Hij zit geboeid in de gevangenis en jij wilt Hem zelfs niet zien. Ik zeg dit niet omdat ik bezwaar heb tegen wedijver bij schenkingen, maar ik spoor aan om dat andere ernaast te doen of liever nog ervoor. Wie dat eerste niet doet, krijgt daarvoor nooit een verwijt. Voor het tweede is er zelfs het dreigement van de hel en het onuitblusbaar vuur en van een straf met de duivels. Als je dus de kerk verfraait, heb dan ook aandacht voor een medemens in nood. Want zijn tempel is belangrijker dan die andere.
Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel (t 407), over het boek Genesis Hom 58,5
Goedheid en zachtmoedigheid overwinnen de haat.
De hoogste deugd bestaat hierin dat wij niet alleen de mensen liefhebben die ons vriendelijk gezind zijn, en hen op alle manieren behulpzaam zijn, maar dat wij ook de mensen die ons leed bezorgen, door een voortdurend hulpbetoon proberen tot onze vrienden te maken. Er is niets overweldigender dan goedheid. Een geweldige brand wordt door een waterstraal geblust. Zo blust een vriendelijk woord een brandende toorn. We hebben dan een dubbel voordeel: wij tonen onze goedheid en tegelijk kalmeren wij de toorn van een medemens en bevrijden zijn geest uit de verwarring, Men kan niet blussen met vuur. Dat is in tegenspraak met de natuur. Zo zal het ook nooit lukken de ene uitbarsting van woede met een andere te bedaren.
Wat voor het vuur het water is, dat is voor de toorn de goedheid en de zachtmoedigheid. Daarom zei Jezus tot zijn leerlingen: 'Als gij bemint die u beminnen, wat voor recht op loon hebt gij dan?’ (Mt. 5, 46
Laten wij ons dan inzetten om onze bijdrage te verlenen en laten wij de hulp van boven nastreven, opdat door onze inspanning en door de liefde van God iedere dag onze goede daden toenemen en wij van de hemelse genade genieten.
Moge dit ons allen gegeven worden door de genade en de mensenliefde van onze Heer Jezus Christus. Aan Hem zij te zamen met de Vader en de heilige Geest roem, kracht en eer, nu en altijd en in eeuwigheid.
Uit een homilie van de heilige Johannes Chrysostomus, bisschop van Constantinopel (t 407), over de eerste brief aan de Korintiërs Hom 8,1
Wij moeten één blijven met Christus, want los van Hem zijn we verloren.
'Niemand kan een ander fundament leggen dan wat er reeds ligt, namelijk Jezus Christus’ (1 Kor. 3, 11). En zie hoe Paulus dit aantoont met gewone gedachten. Wat hij bedoelt is het volgende: ik heb u Christus verkondigd en u zodoende het fundament geleverd; zie nu toe hoe ge daar verder op bouwt: uit ijdele glorie, of om zijn leerlingen van Hem te verwijderen en aan mensen toe te vertrouwen? Pas op voor verdeeldheid, want 'niemand kan een ander fundament leggen dan wat er reeds ligt.’
Laten we dan voortbouwen op dat fundament; ons vasthechten aan dat fundament, zoals een rank zich aan de wijnstok hecht. Niets mag er staan tussen ons en Christus; als dat wel het geval zou zijn, gaan we aanstonds verloren. Een rank put het sap uit haar verbondenheid met de wijnstok. Een bouwwerk staat slechts stevig, als het op een fundament is gebouwd; staat het daarnaast, dan valt het in elkaar, omdat het op niets steunt. Daarom moeten we ons niet slechts aan Christus hechten, maar ook op Hem voortbouwen. Los van Hem zijn we verloren. 'Wie U verlaten, gaan allen te gronde’ (ps. 73 (72), 27), zegt de psalmist.
Laten we dus één zijn met Hem; één zijn met Hem door onze werken, want Christus heeft gezegd: 'Wie mijn geboden onderhoudt, blijft in Mij’ (Joh. 14,21).
Met veel voorbeelden verduidelijkt Hij deze eenheid. Luister maar. Christus is het hoofd, wij zijn het lichaam. Kan er soms tussen hoofd en lichaam een leegte zijn? Hij is de wijnstok, wij de ranken. Hij is de bruidegom, wij de bruid, Hij de herder, wij de schapen, Hij is de weg, wij gaan de weg. Wij zijn de tempel, Hij de bewoner. Hij is de eerstgeborene, wij zijn broeders. Hij is de erfgenaam, wij de medeërfgenamen. Hij is het leven, wij de levenden. Hij is de verrijzenis, wij de verrezenen. Hij is het licht, wij de verlichten. Al deze voorbeelden wijzen op een eenheid die geen enkele scheiding toelaat, zelfs niet de allerkleinste. Want een kleine scheiding wordt stilaan groot.
Het lichaam sterft door een dunne snede van een zwaard; een gebouw met een kleine barst valt ineen; een rank wordt onvruchtbaar als ze maar even van de wortel wordt afgesneden. Dat kleine is niet klein; het is in werkelijkheid bijna alles.
Laten we bijgevolg niet achteloos voorbijgaan aan een kleine misstap of een kleine verwaarlozing, onder voorwendsel dat ze maar klein zijn. Onopgemerkt worden ze vlug groot. Een kleed met een kleine scheur die niet hersteld wordt, scheurt verder door. Een dak waarvan enkele pannen zijn afgevallen en dat niet wordt hersteld, doet heel het huis instorten. Houden we dat voor ogen en verwaarlozen we nooit het kleine, om niet in het grote te vervallen. Het zal moeilijk zijn om daaruit te komen zonder heel veel moeite. De zonde is een diepe afgrond; als ze ons naar beneden drukt, worden we verpletterd. Zoals wie in een put valt, er moeilijk alleen uit geraakt, maar door anderen moet worden omhoog gehaald, zo is het met wie in de afgrond van de zonde zijn gevallen. We moeten hun touwen toewerpen en hen omhoog trekken.
Maar laten we liever zeggen: we hebben niet alleen de hulp van anderen nodig, maar ook van onszelf, om onszelf in te spannen en op te klimmen, niet slechts tot het punt vanwaar we gevallen zijn, maar veel hoger, indien we dat verlangen. God zal ons bijstaan. 'Hij wil niet de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekeert’ (Ez. 23, 3).