Symeon de Nieuwe Theoloog over de Heilge Geest
Symeon de Nieuw Theoloog, Ethica 7, 509-537
God is vuur. Hij is gekomen als een vuur en heeft het vuur op aarde neergegooid. Het is een lopend vuur, dat overal zoekt naar materiaal om aan te grijpen; het is te zeggen, naar een goede gezindheid en naar goede wil, om ze aan te grijpen en te doen ontbranden.
In wie dit vuur aanlicht, ontstaat een grote vlam die haar weg zoekt naar omhoog, tot aan de hemel slaat ze uit en ze laat, aan wie erdoor ontvlamd is, geen verpozing of rust. (…)
Vervolgens zuivert dit vuur ons en, nadat het ons volledig heeft gereinigd, wordt dit vuur voedsel en drank en verlicht het ons. Het wordt in ons een vreugdevuur dat nooit ophoudt; het vormt ons om in licht door participatie.
De oven die men aansteekt is aanvankelijk zwartgeblakerd door de rook die de brandstof vrijgeeft, maar als het vuur verder grijpt en de brandstof dieper door het vuur wordt ingepalmd, wordt zij helemaal doorlaatbaar voor het licht. Ze gaat lijken op het vuur en de rook brengt geen roet meer aan.
Juist zo bemint de ziel, die begint te ontvlammen door de goddelijke liefde, eerst de donkerte van de hartstochten. Door het vuur van de goddelijke liefde stijgen zij in haar omhoog als rook: ze ziet – als in een spiegel – de donkere walm die de rook van de hartstochten in haar voortbrengt, en ze is ontredderd.
Vervolgens wordt ze gewaar dat de doornen en het dode hout van de vooroordelen bezig zijn op te branden en helemaal tot as worden herleid.
Als dit alles is vernietigd en alleen de essentie van de ziel overblijft, ontdaan van de passies, dan verbindt het goddelijke en onstoffelijke vuur zich met haar wezen. Onmiddellijk staat zij in lichterlaaie, wordt licht-doorlatend en deelt in dit vuur. Ook de oven zelf, want het lichaam wordt eveneens een vuurhaard en gaat ook delen in het onuitsprekelijke licht.