Bernardus van Clairvaux, Eerste toespraak over Pinksteren
Overgenomen uit: Michel Coune, osb, Bernardus van Clairvaux, Pinkstergeest en heilsgeschiedenis. Drie toespraken voor het Pinksterfeest, Zevenkerken, Brugge, 1992, 9-14.
De vervulling van de pinksterdagen
Het feest van de heilige Geest
1. Op deze dag, geliefde broeders, mogen we het hoogfeest van de heilige Geest vieren met al de vreugde waarmee het gevierd kan worden, want het is alle godsvrucht waardig. De heilige Geest is immers als het ware het allerzoetste dat in God aanwezig is; Hij is de goedheid van God (cf. Rom. 2,4), maar Zelf ook God.
Als we de feesten van de heiligen vieren, hoeveel te meer dan niet zijn feest, van Wie allen die heilig waren, datgene ontvingen waardoor ze heilig werden. Als we de geheiligden vereren, hoeveel te meer behoren we hun Heiligmaker Zelf te eren.
Op deze dag is het dus het feest van de heilige Geest; de dag waarop Hij, de Onzichtbare, in zichtbare tekenen verscheen, zoals ook de Zoon, hoewel in Zichzelf onzichtbaar, aanvaard heeft Zichzelf in het vlees zichtbaar te vertonen.
Op deze dag openbaart de heilige Geest ons iets van Zichzelf, zoals we eerder iets van de Vader en van de Zoon leerden kennen. Het eeuwig leven is immers een volkomen kennis van de Drie-eenheid (cf. Joh. 17,3).
Thans kennen we slechts ten dele (cf. 1 Kor. 13,12); het overige, dat we nauwelijks kunnen begrijpen, geloven we.
Van de Vader weet ik dat Hij de Schepper is, want de schepselen roepen uit: «Hij heeft ons gemaakt; we hebben onszelf niet gemaakt» (Ps. 100,3). Gods onzichtbaar wezen kan inderdaad vanaf de schepping van de wereld, door het inzicht in de dingen die geschapen zijn, verstandelijk aanschouwd worden (cf. Rom. 1,20), doch het begrijpen van zijn eeuwigheid en onveranderlijkheid ligt ver buiten mijn bereik; Hij woont immers in ongenaakbaar licht (cf. 1 Tim. 6,16).
Van de Zoon weet ik iets heel groots: de genade van zijn menswording. Maar wie kan zijn afstamming beschrijven? (cf. Jes. 53,8) Wie kan begrijpen dat Hij, de Zoon, aan zijn Vader gelijk is ?
Van de heilige Geest ken ik de afkomst ook niet, waardoor Hij uit de Vader en de Zoon voortkomt; dat te weten is mij te wonderbaar: het is verheven en ik kan er niet bij (cf. Ps. 139,6). Iets van Hem heb ik nochtans leren kennen, namelijk zijn waaien; daarbij horen twee bewegingen: vanwaar Hij komt en waarheen Hij gaat (cf. Joh. 3,8,). Zijn voortkomen uit de Vader en de Zoon blijft met duisternis omhuld (cf. Ps. 18,12), maar zijn uitgaan naar de mensen begon precies op deze feestdag openbaar te worden, en het is voortaan aan alle gelovigen bekend.
Dubbele openbaringswijze van de Geest
2. Een eerste keer maakte de onzichtbare Geest zijn komst bekend met zichtbare tekenen, omdat het moest, maar tegenwoordig zijn die tekenen van geestelijke aard en des te passender; zo lijken ze de heilige Geest des te waardiger.
Toentertijd kwam Hij over de leerlingen in vurige tongen (cf. Hand. 2,3), opdat hun vurig geworden tongen vurige woorden zouden uitspreken en een vurige Wet zouden verkondigen. Niemand beklage zich erover, dat die openbaring van de Geest ons niet ten deel valt: «Aan ieder van ons wordt inderdaad de openbaring van de Geest meegedeeld voor het nut van de gemeenschap» (cf. 1 Kor. 12,7). Is het dan nodig te preciseren, dat die openbaring veel meer voor ons dan voor de apostelen geschiedde? Waartoe hadden ze de talen van de volkeren immers nodig dan juist om die volkeren te bekeren?
De apostelen kregen nog een tweede openbaring die meer voor henzelf bedoeld was, en deze openbaring zet zich tot op heden in ons voort. Het is immers duidelijk dat zij die zich van zo’n kleinmoedigheid tot zo’n grote standvastigheid van geest ontwikkelden, bekleed zijn geweest met Kracht uit den hoge (cf. Luc. 24,49). Er was dan voor hen geen sprake meer van vluchten of van zich te verbergen uit vrees voor de Joden (cf. Joh. 20,19); voortaan predikten ze dermate standvastig als ze zich voorheen angstig schuil hadden gehouden. Die verandering, te danken aan de rechterhand van de Allerhoogste (cf. Ps. 77,11), blijkt uit het feit dat de Prins van de apostelen, die vroeger zo’n schrik had bij de woorden van een dienster (cf. Mat. 26, 69-72), zich later vol moed toonde onder de geselslagen van de opperpriesters. «Ze verlieten het Sanhedrin», zegt de Schrift, «verheugd dat ze waardig bevonden werden smaad te lijden omwille van Jezus’ naam» (Hand. 5,41), omwille van Hem die ze eerder, toen Hij voor de Raad geleid werd, door hun vlucht alleen lieten staan (cf. Mat. 26,56). Wie twijfelt er dan nog aan dat de machtige Geest gekomen was (cf. Hand. 2,2), die hun geesten met zijn onzichtbare kracht verlicht had?
En wat de Geest nu nog in ons bewerkt, verstrekt op dezelfde wijze een getuigenis over Jezus (cf. 1 Kor. 12,11; Gal. 3,5).
De Geest komt onze zwakheid te hulp
3. Omdat wij het gebod ontvangen hebben (cf. 2 Joh. 4) het kwade te mijden en het goede te doen (cf. Ps. 34,15; 36,27), bedenkt dan hoe de Geest in deze beide aangelegenheden onze zwakheid te hulp komt (cf. Rom. 8,26), want al zijn er verschillende gaven, toch is er maar één Geest (cf. 1 Kor. 12,4).
Berouw, smeekgebed, vergiffenis
Om ons nu van het kwaad af te houden bewerkt de Geest drie dingen in ons: berouw, smeekgebed en vergiffenis.
Berouw is het begin van onze terugkeer naar God, en dit wordt ongetwijfeld door de Geest bewerkt: niet door de onze, maar door de Geest van God. Ons verstand leert ons dit duidelijk, en het wordt ons door het leergezag bevestigd. Wanneer iemand verkleumd van kou bij een vuur komt en zich opwarmt, twijfelt hij er dan aan dat hij die warmte, die hij zonder vuur niet kon krijgen, van het vuur ontvangt? Zo zal ook hij die eerst koud was door het kwaad en daarna door de gloed van het berouw aangestoken wordt, er niet aan twijfelen dat een andere Geest over hem gekomen is, die zijn eigen geest laakt en veroordeelt. Dat leest ge toch in het Evangelie, waar er gesproken wordt over de Geest die zij die in Jezus geloofden, zouden ontvangen (cf. 7,39); «Hij zal de wereld, zo staat er, het bewijs leveren van de zonde» (Joh. 16,8).
4. Wat baat het echter om berouw te hebben over schuld zonder om vergiffenis te smeken? De Geest moet dit dan ook bewerken door ons hart met zachte hoop te vullen, waardoor ge met vertrouwen en zonder enige aarzeling om berouw vraagt (cf. Jak. 1,6). Moet ik u aantonen hoe dit eveneens het werk is van de heilige Geest? Zolang Hij afwezig is, zult ge inderdaad dergelijke gevoelens in uw eigen geest niet ontdekken, want Hij is het in Wie wij: «Abba, Vader» roepen (Rom. 8,15); Hij is het ook die met onuitsprekelijke verzuchtingen voor de heiligen smeekt (cf. Rom. 8,26). Dit alles bewerkt de Geest in ons hart; maar wat bewerkt Hij in het hart van de Vader? Zoals Hij in ons aanwezig is en voor ons ten beste spreekt (cf. Rom. 8,34), zo is Hij in de Vader aanwezig en vergeeft Hij, samen met de Vader, onze zonden (cf. Kol. 2,13). In onze harten is Hij onze Voorspreker bij de Vader (cf. 1 Joh. 2,1), en in het hart van de Vader is Hij onze Heer. Wat wij vragen, geeft Hij dan Zelf, die ons tevens het vragen ingeeft; en zoals Hij ons met een kinderlijk vertrouwen omhoog richt, zo doet Hij God met steeds meer vaderlijke barmhartigheid naar ons buigen.
Opdat ge ook met zekerheid zoudt weten dat de heilige Geest de vergiffenis van de zonden bewerkt, hoort wat de apostelen zelf eenmaal mochten horen: «Ontvangt de heilige Geest; wier zonden gij vergeeft, hun zijn ze vergeven» (Joh. 20,22).
Dit over het mijden van het kwaad.
Geheugen, verstand en wil
5. Wat bewerkt nu de goede Geest in ons om ons tot het goede aan te zetten? Hij wekt ons op, Hij beweegt ons en onderricht ons. Hij wekt ons geheugen op (cf. Joh. 14,26), Hij onderricht ons verstand en Hij beweegt onze wil; uit deze drie vermogens bestaat immers heel onze ziel.
Aan het geheugen houdt de Geest in heilige gedachten het goede voor en verdrijft zo onze laksheid en traagheid. Telkens ge dus zo’n ingeving tot het goede in uw hart gewaar wordt, geeft dan eer aan God (cf. Joh. 9,24) en betuigt eerbied aan de heilige Geest, wiens stem in uw oren weerklinkt (cf. Hgl. 2,14). Hij is het immers die recht verkondigt (cf. Jes. 45,19), en in het Evangelie leest ge: «Hij zal u alles in herinnering brengen wat Ik u gezegd heb» (Joh. 14,26).
Let ook op hetgeen voorafgaat: «Hij zal u alles leren» (Joh. 14,26). Ik zei immers dat Hij het verstand onderricht. Velen worden wel opgewekt om het goede te doen, maar weten niet wat ze moeten doen, als de Geest hun niet opnieuw genade verleent en leert hoe de gedachte die Hij ingaf, in daden om te zetten, opdat Gods genade in ons niet vergeefs weze (cf. 1 Kor. 15,10).
En verder? Hij die weet wat goeds hij te doen heeft en het nalaat, begaat zonde (cf. Jak. 4,17). Het is dus niet voldoende dat we aan het goede herinnerd en erin onderricht worden; we moeten ook tot het goede aangezet en bewogen worden door dezelfde Geest die onze zwakheid te hulp komt (cf. Rom. 8,26) en door Wie de liefde, – dit is de goede wil-, in ons hart uitgestort wordt (cf. Rom. 5,5).
6. Wanneer de Geest dus .komt en onze ziel geheel in bezit neemt door inspraak, onderrichting en aanzet, en door steeds in onze gedachten te spreken opdat we zouden horen wat de Heer God in ons zegt (cf. Ps. 85,9), verlicht Hij ons verstand en ontvlamt Hij onze wil. Lijkt het u dan ook niet als hadden vurige tongen zich zo verdeeld dat heel het huis er vol van is? (cf. Hand. 2,3) We hebben immers gezegd dat heel de ziel uit deze drie vermogens bestaat. De vuurtongen moeten zich verdelen wegens de veelheid van onze gedachten, maar die veelheid kan door het éne licht van de waarheid en door de éne gloed van de liefde als één vuur gezien worden. Of moeten we «de volheid» van het huis voorbehouden voor de eindtijd, wanneer ons een goede, gestampte, geschudde en overlopende maat in de schoot gestort zal worden? (cf. Luc. 6,38) Wanneer zal dit echter gebeuren? (cf. Mat. 24,3) Wanneer de Pinksterdagen vervuld zullen zijn (cf. Hand. 2,1).
De eindtijd, vervulling van de Pinksterdagen
Gelukkig zij die reeds in de vijftigdagentijd van de rust en het jubeljaar getreden zijn (cf. Lev. 25, 10-11), ik bedoel onze broeders, van wie de Geest getuigt dat ze nu al van hun moeite uitrusten (cf. Apok. 14,13). Ook dit erkennen wij als één van zijn werken.
We vieren inderdaad twee tijden, broeders: de ene, een veertigdagentijd, en de andere, een vijftigdagentijd; de eerste, vóór het lijden van de Heer, en de tweede, na Diens verrijzenis; de ene in rouwmoedigheid van hart en met jammerklachten, de andere in een geest van godsvrucht en met een plechtig alleluia. De eerste periode verzinnebeeldt het tegenwoordig leven, de tweede, de rust die de heiligen wacht na hun dood.
Komt het einde van die vijftigdagentijd met het oordeel en de verrijzenis, dan zijn de Pinksterdagen voltooid; dan zal de Geest in volheid aanwezig zijn en het hele huis vervullen. Heel de aarde zal dan vol zijn van zijn majesteit (cf. Ps. 72,19; Jes. 6,44), wanneer niet alleen de ziel maar ook het geestelijk lichaam zal verrijzen, indien dit tenminste gezaaid is geweest, zoals de Apostel waarschuwt, toen er slechts een zinnelijk lichaam was (cf. 1 Kor. 15,44).