Leerhuis van de kerkvaders

Symeon van Taibouteh

Colloquium over de Syrische vaders – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent.

Conferentie van Dom. André Louf

De weinige gegevens die we bezitten over het leven van Symeon van Taibouteh hebben we te danken aan twee Syrische kroniekschrijvers, die echter verschillende eeuwen later leefden: Bar Hebraeus (+ 1286) en Abdisho Bar Brika (+1318). De eerste stelt ons hem voor in zijn Chronica Ecclesiastica als een ‘uitstekende geneesheer die veel hield van het monastieke leven’, een boek naliet over ‘het monastieke leven, en genoemd werd naar de titel van zijn boek’. Hij situeert hem gedurende het episcopaat van de Katholicos Henanisho (685-699), wat ons brengt rond het einde van de zevende eeuw. De tweede kroniekschrijver vernoemt hem in een cataloog van Syrische auteurs, en is iets preciezer over de inhoud van zijn werk: ‘Symeon van Taibouteh – zo schrijft hij – schreef een boek over het monastieke leven, een ander boek over de geneeskunde, en een derde, onder de vorm van een commentaar, over het mysterie van de cel’.

Enkele zeldzame geografische allusies laten ons toe het land waar hij leefde te situeren in het zuidoosten van het actuele Irak, een streek die toentertijd een grote monastieke bloei kende, en waar ook andere bekende geestelijke schrijvers leefden zoals Dadisho Qatraya, en vooral Isaac van Ninive. Laatstgenoemde zal enkele jaren ouder geweest zijn dan Symeon, en leefde waarschijnlijk in zijn omgeving.

Zijn bijnaam, ‘van Taibouteh’ (in het Syrisch betekent dit: ‘van zijn genade’) zou niet verwijzen naar zijn geboorteplaats of woonplaats, maar eerder, zoals Bar Hebraeus het reeds suggereerde, naar de titel van één van zijn schriften die een groot succes kende. Inderdaad, verschillende handschriften bevatten een Boek van de Genade, met een ensemble van zeven centuriën (een reeks van honderd korte spreuken), die alle handschriften toewijzen aan Isaac van Ninive, maar die de recente kritiek eerder toeschrijft aan onze Symeon. In zijn andere werken insisteert Symeon op wat hij noemt de ‘Economie (of Heilsplan) van de Genade’, en de beslissende rol die de Genade speelt in het leven van een monnik, naast de niet minder noodzakelijke ascese.

De meeste van zijn werken bevinden zich in een handschrift dat dateert van 1298 en opnieuw opdook in 1908, toen het in Mossoul in een antiquariaat aangekocht werd. Pater J.M. Vosté (dominicaan) gaf er een nauwkeurige beschrijving van, en Mingana publiceerde het gedeeltelijk, samen met een engelse vertaling. Behalve het ‘Boek van de Genade’ werd zijn ganse werk onlangs in het Italiaans vertaald door Paolo Bettiolo, professor aan de universiteit van Padua, onder de suggestieve titel Violenza e Grazia, La cultura del cuore (Inspanning en Genade, de cultuur van het hart). In zijn merkwaardige inleiding op de geschiedenis van de Oostsyrische mystiek, onder de titel La lumière sans forme (Ed. De Chevetogne), geeft Pater R. Beulay (een Franse karmeliet, die lang in Bagdad verbleef) veel aandacht aan Symeon, met o.a. een gedetailleerde analyse van zijn homilie over de cel.

Tot nog toe, werd enkel een kort document, maar zeer kenschetsend voor zijn spiritualiteit en zijn stijl, in een Franse vertaling uitgegeven. Het gaat over een kopie van een handschrift daterend van 1289, dat zich thans in de Vaticaanse Bibliotheek bevindt, en door Rahmani werd gepubliceerd in 1928. De titel van het werk luidt: ‘Een nuttige toespraak uitgesproken op de dag van de inwijding van een cel, ter gelegenheid van het afscheid van een broeder uit het cenobium, geschreven door Mar Symeon van Taibouteh, ook genoemd Lucas, leerling van Rabban Shabur’. Het gaat hier zeer waarschijnlijk over het Commentaar over de mysteries van de cel, waarover Abdisho Mar Bikra het reeds had. Twee details bevestigen wat we reeds van elders weten. De bijnaam Lucas is een allusie aan het doktersberoep door Symeon uitgeoefend voor hij monnik werd. De vermelding van Rabban Shabur wijst naar dezelfde streek. Deze commentator van de Schrift stichtte een klooster rond het midden van de zevende eeuw in de Bet Huzaye (letterlijk: huis van de zieners of contemplatieven), voor een groep leerlingen, die hem gevolgd waren. Het was al gauw een zeer bloeiend klooster, dat beroemd bleef tot lang na de dood van de stichter. In dit klooster was het dat Isaac de Syriër zich terugtrok, toen hij blind geworden was, en daar werd hij ook begraven. Het gaat dus om een homilie die uitgesproken werd om de overgang te vieren van een cenobiet naar het kluizenaarsleven, een gebeuren dat relatief frequent was in het Syrische monnikendom, dat het leven in de eenzaamheid beschouwde als de normale bekroning van het cenobietenleven.

De ritus maakt deel uit van een liturgische viering waarvan de toespraak van Symeon enkele elementen laat zien. De ganse communiteit is verzameld om de nieuwe kluizenaar aan te moedigen. Ze heeft de ganse nacht al wakend doorgebracht in een pannychide, een wake die de ganse nacht duurt, de nacht die aan het afscheid van de kluizenaar voorafgaat. De ‘gebeden en hymnen van de Heilige Geest’ waarvan hier sprake is, slaan waarschijnlijk op de psalmen. Terwijl de ochtend nadert, neemt Symeon het woord om aan de kandidaat kluizenaar te herinneren wat van hem verwacht wordt in dit nieuwe leven, en om deze ‘speciale toewijding’ te vermelden die hij op het punt staat te ontvangen, zoals de gewijde altaarvaten, kelk en pateen. Symeon noemt die nieuwe levensstijl de ‘rust in de cel’, of ook nog een ‘goddelijke levensstijl’, of de ‘stijl der engelen’. Meermaal wordt de aspirant aangewakkerd niet te vlug de observanties van het cenobietenleven achterwege te laten, namelijk het officie en andere gebeden door de Regel voorgeschreven, de lectio (geestelijke lezing), en het alternatieve evenwicht tussen beide. Deze verwittiging herinnert waarschijnlijk aan de praxis van de messalianen (of ‘bidders’) die beweerden dat inwendig gebed van alle mondgebed en alle officies kon vrijstellen. Symeon is ervan overtuigd dat het leven in de eenzaamheid vormen van ascese meebrengt, die verschillen van de praktijken in het cenobietenleven. Hij maakt een onderscheid tussen ascese die eigen is aan de ‘rechtvaardigheid’, die het doel is van het gemeenschappelijk leven, en de ascese die in dienst staat van het ‘verborgen gebed’ dat de kluizenaar onafgebroken zal beoefenen in de ‘cel van het hart’. Deze cel is de repliek van de cel die hij nu met zijn lichaam zal bewonen, een ‘tempel’ waarin de mysteries van de Heilige Geest gecelebreerd worden, en waar de kluizenaar de integriteit kan terugvinden van ‘de oorspronkelijke natuur’, van voor de zondeval. Deze inwendige ascese bestaat hoofdzakelijk in het waken over de gedachten en de verlangens, met een speciale aandacht voor de wijzigingen en de wisselvalligheden die zich daar voordoen. Symeon herinnert zich hier een vaderspreuk van Abba Isaias, die hij elders in zijn werk commentarieert, en die ook de aandacht trok van Isaac de Syriër. Die wisselvalligheden bestaan in een vallen en opstaan, in vertroosting en dorheid, in vooruitgang en achteruitgang.
De duivel doet hieraan mee met veel subtiele kunstgrepen om de kluizenaar ertoe te bewegen zijn afzondering te verlaten, waarvan hij weet dat ze hem kan brengen tot een volmaaktheid die hij in het cenobietenleven of in de wereld of waar ook nooit zal kunnen vinden.

De opgave van de kluizenaar is geduldig te volharden in zijn cel, net als de hen die haar eieren aan het broeden is, ‘totdat de cel medelijden voelt voor hem, schrijft Symeon, en hem naar zich toetrekt’. Daar is het dat hij voortdurend moet onderscheiden, doorheen alle mogelijke avonturen van de eenzaamheid, in welke richting de genade hem stuwt, zorgvuldig alle overdreven ascese vermijdend, waarvan zij niet de inspiratiebron is. Zoals voor de meeste geestelijke auteurs die behoren tot de Syrische traditie bestaat het onbetwistbare teken dat een monnik op de goede weg is in zijn nederige liefde voor alle mensen zonder uitzondering, goede zowel als kwade. Een ander teken is dat hij zich behoedt tegen elke overdreven ascese, die duidelijk het werk zou zijn van de duivel in hoogsteigen persoon. Zoals bij vele geestelijke auteurs uit de Syrische traditie is het onbetwistbare teken dat de monnik niet op een verkeerde weg staat, gelegen in de nederige en universele liefde die hij voelt voor alle mensen, niemand uitgesloten, zowel de goede als de kwade. Meer zelfs, de kluizenaar is van nu af aan niet meer in staat om het kwaad te zien bij de anderen: ‘Zolang je nog boos wordt op zwakke mensen, ben je de leerling van Mozes. Zolang je hart rechtvaardigheid eist bij de anderen, heeft de duivel je op sleeptouw genomen, onder de mom van deugd. Zolang je de goeden voortrekt en de zondaars misprijst, gelijk je niet op Jezus’.

Verschillende van die raadgevingen vinden we terug, onder de vorm van korte spreuken, in de Centurieën over de Genade, waarover we het nu moeten hebben.

De band tussen ascetische inspanningen, die altijd nodig blijven, en de genade die altijd gratuïet is, is een thema dat onze auteur aan het hart ligt en waarop hij vaak terugkomt. Onderstrepen we eerst dat ascese altijd verwacht wordt, en zelfs een eerder strenge ascese:

‘Beoefent men geen ascese, men is niet genezen van zijn passies, en niets wordt geschreven op het boek van het hart zonder grote vurigheid, en zonder de inspanning van strenge en harde praktijken, draagt men de vruchten van de Geest niet, waarover Paulus het heeft (in zijn brief aan de Efesiërs).
Van de andere kant is de genade even nodig: ‘Men ontvangt de goddelijke invloed niet, indien het hart onderweg niet tot rust gebracht werd door de vloeibare liefde (pastoor van Ars: le coeur liquide des saints), en vrede en vrijheid gevonden heeft zonder een sterke zuiverende invloed, en zonder alle activiteit te hebben laten varen’.

Toch blijven de ascetische inspanningen de conditio sine qua non:

‘De passieloosheid van de ziel veronderstelt een onwrikbare en uitnemende deugd, en het onderhouden van de geboden, en geboden worden onderhouden, met de hulp Gods en met veel inspanningen, en wanneer het bloed van de ziel vloeit zoals zweet vloeit over het lichaam’.

En toch, niettegenstaande die wakkere ascese heeft de genade altijd de bovenhand:

‘Die tot nu toe onbekende vrede in de ziel, met de rust, de liefde en de kalmte, zelfs indien vrijwillige ascese ermee gemoeid was, zijn te danken aan de genade; wanneer ze door de Heilige Geest bewerkt worden, zijn ze niet meer natuurlijk noch vrijwillig, noch onderworpen aan de natuur of aan de wil. Onmogelijk ze te genieten zonder de genade’.

Ziehier een lijst van ascetische praktijken die Symeon aanbeveelt:

‘Inspanning, een hardvochtig hart, listen, bitterheid, de listen waarmee de deugd beoefend wordt en de passies van de zonde en de duivel overwonnen worden; zolang we deze praktijken nog nodig hebben, is onze ziel niet werkelijk vrij, maar bevindt zich nog op de weg van de slavernij van de deugden, en nog niet in de vrijheid van haar natuur. Want waar er nog steeds harde inspanningen nodig zijn, is er geen vrijheid; waar men nog listig moet zijn, is er geen zuiverheid; waar de natuurlijke neigingen nog de bovenhand hebben, is er geen helderheid; waar de bitterheid nog overheerst, is geen kalmte; waar men ten koste van alles de overwinning wil behalen, is er geen liefde, en waar er geen geestelijke liefde is, en geen licht van de passieloosheid, is er geen licht van de genade; daar waar ontmoetingen zijn, de ene nuttig en de andere schadelijk, is er geen vrede noch waarheid noch de vrijheid om iedereen gelijk te behandelen, en waar er geen vrijheid is om iedereen gelijk te behandelen, is het geweten gekwetst’.

Om zijn uitspraak te staven, doet Symeon vervolgens beroep op een gezagvolle oudvader bij wiens opinies hij graag aanleunt:

‘Ziehier wat de heilige Oudvader Isaias schrijft over de vrijheid van de ziel : zolang het geweten nog (van) iets beschuldigt is er geen vrijheid, want wij zijn waarlijk vrije zonen, en we kunnen opklimmen tot de heilige rust, volgens het verlangen van God, wanneer, onder het gebed, ons geweten ons niet beschuldigt aangaande de zuiverheid, noch aangaande herinneringen of vreemde gedachten; wanneer onze zintuigen en onze emoties tot rust gebracht worden, en dat het gevecht met de duivels een einde nam, dank aan de barmhartigheid van Christus’.

Symeon voegt er nog aan toe dat, wanneer dit gevecht beëindigd is ‘iedere ascese nu overtollig geworden is en dat er ons plots geen kracht meer overblijft om ze te beoefenen volgens het verlangen van de Heilige Geest, noch om onze tent (lichaam) zuiver te bewaren van alle kwaad’.
Maar toch is het telkens weer de genade die de overhand heeft, zelfs na een lange periode van edelmoedige ascese:

‘Geduld en uithoudingsvermogen zijn de dochters van de inspanning; een ziel die rustig is en de werkeloosheid (een deugd!) zijn de dochters van de vrijheid; dit gebeurt aan ons wanneer, dank zij vurige gebeden, tranen en verzuchtingen, dank zij voorspraak, onophoudelijk aandringen, en dank zij een sterk verlangen van ons hart, pijnlijk door God aangeraakt, dank zij een door berouw nederig en vermorzeld hart, dat elk ogenblik hoopt en een tussenkomst van de genade verwacht, terwijl we gezeten zijn in de rust (quies), onder de bescherming van de Allerhoogste, omwille van deze genade, deze vrede en deze troost die geen oog ooit zag, geen oor ooit hoorde, die nooit opsteeg in het hart van een mens’.

De zesde toespraak maakt een duidelijk onderscheid tussen een deugd die door inspanningen zou bereikt zijn en een deugd die loutere genade Gods is:

‘Om ons van het kwaad af te keren volstaat een deugd die rechtvaardigheid is, bereikt door inspanningen; maar om de volkomenheid van het goede te bereiken is de nieuwe houding nodig volgens het evangelie, die zich spontaan ontplooit in de vrijheid van de zonen, die ons verenigt met de Heilige Geest, onze ziel heiligt en haar vervult met vrede, troost en vreugde. In de deugd die vrucht is van inspanning, omwille van de inspanning en niet omwille van de toekomstige hoop, er is noch vreugde, noch waarheid, noch vrede, noch geestelijke liefde die met alles tevreden is en alles verdraagt, maar er is alleen de rechtvaardigheid die geweld aandoet uit vrees van het Oordeel en van de folteringen in de hel. In de deugd integendeel die spontaan beoefend wordt uit liefde voor God en uit hoop op de toekomst, is ze (onze ziel) vol van de vreugde van de Geest’.

Dezelfde leer vinden we terug in de zevende toespraak, waar de ‘slaven van hun inspanning’ tegengesteld zijn aan hen die zich vrijwillig onderwerpen aan het juk van de liefde.

De diepe kennis die Symeon bezit van de psychologie van de kluizenaars is evenredig aan zijn kennis van de psychologie en van de tactiek van de duivels. Er zijn immers verschillende categorieën onder de duivels, en hun listen passen zich aan bij de geestelijke kwaliteit van hen die ze willen in de val slepen:

‘De duivels die vechten met novicen zijn wreed: ze vechten hard op onstoffelijke manier; zij die vechten met de ‘psychiki’ zijn zeer subtiel in hun manier van doen; maar zij die vechten met de volmaakten zijn kalm en zeer overtuigd, zij bespieden al hun stappen, en doen alsof ze hen helpen; ze vechten niet vurig, maar ze handelen zeer vredig; ze zijn in staat zich niet te ontmoedigen gedurende zes en veertig jaar, zoals geschreven staat in het Boek van de Vaderspreuken; zij die tussenkomen in het ogenblik van grote veranderingen of van grote vurigheid zijn wreed en zonder barmhartigheid’.

Hun tussenkomsten spelen zich vooral af op het terrein van het vlees, en dit liefst van al gedurende periodes van grote vurigheid:

Met de duivels gebeurt het tegenovergestelde. Ze bespieden ons van dichtbij, zodra ze bemerken dat de emoties van de ziel vuriger worden door overweging over het deugdzame leven en door een sterk verlangen naar de dingen van God, dat de ziel in brand staat door de voorspraak en de wakkere gebeden: plots, dank zij hun listen, dagen ze de laagste ledematen uit door de begeerte van een zoetheid die zich van beneden naar boven uitstrekt, en omdat de zintuigen van het lichaam tezelfdertijd als de emoties van de ziel warm worden, de ledematen zijn in de rust en ‘werkeloos’, zodat zelfs de meest volmaakte kluizenaars de listen ternauwernood kunnen onderscheiden. Geloof me, broeder die dit leest: het is de duivel die deze twee activiteiten voortdurend bewerkt in de ziel, tenzij het God zelf zou zijn die hem toeliet dit te bewerken bij de kluizenaar; hij gaat niet achteruit en verandert zijn goede activiteit niet in een slechte, en hij werd niet herkend door de engel met het vurig zwaard, zoals Paulus zegt (1Cor 3, 13), maar het is God die hem verplicht telkens weer zijn gevecht en zijn activiteit te veranderen. Zo dikwijls als de genade begint te werken in het hart, beginnen de duivels hun listen uit te voeren in de ledematen van de begeerlijkheid, zoals de reuk een mengsel waarneemt van een goed en een onzuiver parfum, is de ziel tezelfdertijd vervuld van vrede en onrust, van liefde en van vrees, het Intellect is verward en is niet meer in staat te onderscheiden tussen waarheid, schijn en vergissing, terwijl de ledematen in de rust zijn en ‘werkeloos’; dit is erger dan alles, want Satan lokt dikwijls de onzuivere passies uit door allerhande reukwerk, wanneer hij op een zeer listige manier een onzuivere en slechte geur doet gelijken aan een zoete en aangename geur, om de eenvoudige zielen te verleiden, terwijl er zodoende een gelijkenis gevormd wordt in het geweten waarin hij die arme ziel neerduwt dank zij een slechte geur (...) Wanneer men zich afvraagt hoe de genade en de duivel tezelfdertijd kunnen aan het werk zijn in dezelfde ziel, en hoe het mogelijk is dat Satan niet verdwijnt in aanwezigheid van de genade, vraag ik je op mijn beurt hoe rechtvaardigheid en zonde tezelfdertijd kunnen samengaan in het zelfde geweten en in hetzelfde verlangen, en waarom de zonde niet verdwijnt in aanwezigheid van de gerechtigheid. Het gaat hier om een beslissing die de Heer toekomt. Hij heeft ze tezamen gewild opdat de heiligen en de uitverkorenen zouden getraind worden en geoefend door vele en verschillende bekoringen, opdat ze op die manier de genade zouden gewaarworden die voor hen zorgt en hen bevrijd, met overvloedige barmhartigheid. Want Satan is steeds op jacht, en is erop uit zijn listen te doen gelijken op de activiteit van de Geest; op die manier kan hij ze aan eenvoudige mensen brengen, onder de schijn van waarheid, en zelfs aan de uitverkorenen, zoals de zalige Paulus het schreef: ‘Zelfs indien Satan zich vermomde in een engel van licht, enz.’ En zoals Marc de asceet schrijft: ‘De dankbaarheid is voor de kleine redeloze kinderen, enz.’

Hun meest subtiele list bestaat in het feit dat ze aan de asceet een gestrengheid inblazen, dat hij niet in staat zal zijn te onderhouden:

‘Wanneer de kluizenaar zich gans aan God uitgeleverd heeft in het gebed, in de ‘verborgen overweging’, de ingetogenheid van de ‘Gedachte’ en de bewaking van het hart, ver van alle verstrooiing, dan houden de duivels niet op met hun subtiele aanvallen, maar ze bewaken hem van dichtbij zonder een gevecht aan te gaan; ze zaaien in hem nog meer vurigheid, blazen hem listig een nog hogere praktijk in, opdat hij zich daarin zou storten, in de mate van het mogelijke, zoals de Vaders schrijven’.

Dezelfde waarschuwing klinkt ook in Toespraak 5:

‘Sommige Oudvaders van weleer hadden hun lichaam bedwongen door allerhande lichamelijke en geestelijke ascese; de ascese had hen nederig gemaakt door het vallen en opstaan temidden van de passies; ze waren doorgestoten tot in het vuur van de bekoringen en van de miseries, ze hadden de koude en de middaghitte doorstaan, in de reguliere ascese die ze van de Vaders geleerd hadden; hun geestelijk smaakgevoel was gerijpt, maar dank aan vurige emoties hadden ze zichzelf overschat in wat hen eigenlijk niet toekwam, denkende dat ze zodoende de volmaaktheid van de praktijk van de Gedachte zouden ontvangen, zoals die te lezen is in de schriften van de geestelijke Vaders; helaas! Ze dachten geestelijke vrijheid te beoefenen wat alleen maar inbeelding was van hun Intellect, ; af en toe werden ze door enthousiasme en geestelijke dronkenschap gegrepen, terwijl hun passies, hun zintuigen, hun emoties, hun vroegere gewoontes even levendig waren als destijds; wanneer de vurigheid ophield, werden de passies opnieuw wakker, en ze bevonden zich helemaal beroofd van het echte monastieke leven; hun hersenen waren vergiftigd door de illusies van wat ze dachten vroeger bezeten te hebben’.

Hierop volgt een beschrijving, vol fijne humor, van een kluizenaar die als een leeuw gevangen zit in het net dat sluwe jagers op hem geworpen hebben; het zijn de duivels die hem inblazen dat hij nu de volmaaktheid bereikt heeft, die de heilige Oudvaders goed kenden, zoals ook de openbaringen en de mirakels die zij bewerkt hebben, totdat de kluizenaar, aan hun handen uitgeleverd als een voorwerp van hun spot, helemaal uit de genade valt’.

Een enkel wapen kan hem dan nog redden: onvermoeibare nederigheid, waardoor hij al het goed dat hij doet aan de genade toeschrijft:

‘De kluizenaar die waardig bevonden werd voor de barmhartigheid, moet zich nooit ontdoen van de wapenen die zijn nederigheid, rust, onderwerping, het verdragen van de zwakheid van zijn buurman, geduld, lankmoedigheid, misprijzen voor zichzelf, om niet fier te gaan over zijn overwinningen, wat de wortel is van alle kwaad; zelfliefde is de moeder van alle passies. Hij onderzoeke dus voortdurend zijn ‘Gedachte’, zijn voornemens en zijn verlangens, bij middel van een Intellect dat verlicht is om uit te maken welke samengaan met de passies, of welke door hen gebruikt worden, die zijn ziel in het geheim overmeesteren, onder de schijn van deugd, opdat hij van hen vrij zou blijven’.

Dit betekent niet dat het vechten tegen de bekoringen noodzakelijk moet uitlopen op een absolute en definitieve overwinning. Herhaalde malen beschrijft Symeon de houding van wie bekoord wordt als een opeenvolging van ‘vallen en opstaan’ : hij valt en staat weer op :

‘De kluizenaar die gans aan Christus uitgeleverd is heeft veel innerlijke en uiterlijke wake nodig, de hulp van de genade en van de begeleiding van een geestelijke vader, opdat hij in staat zou zijn, zelfs uitgeput door de woestijn van het berouw, de valkuilen van de duivels te herkennen; laat hem vallen door de schuld van de passies en weer opstaan dank zij de genade, totdat hij uiteindelijk de Jordaan kan oversteken’. (cfr een apophtegma: wij vallen en staan weer op)

Is een monnik hier bevoorrecht in vergelijking met de zondaars? Net als de zondaars hij is tezelfdertijd uitgeleverd aan de genade en aan de duivels:

‘Begrijp ook dit: de genade is altijd aan het werk bij de zondaars en bij de prostituees; zij laat hun het voedsel smaken dat hun redding zal zijn, en hen naar het leven aantrekt. Zoals wij, moeten ook zij gehoorzamen ofwel aan de waarheid van het nieuwe leven van de kennis (gnosis), of aan de illusies van de passies en van de zonde’.

Symeon komt graag terug op die absolute vrijheid in de keuze, vrijheid die er steeds is zelfs tegenover de heftigste aanvallen van de bekoringen:

‘Gans vrij blijven van de sporen van de passies kunnen we niet, maar dank aan de ascese en aan het geneesmiddel dat de Heer in zijn barmhartigheid aan zijn heilige Kerk gegeven heeft (biecht), kan ons vrije verlangen ons genezen en wassen van de sporen van de passies’.

In de ogen van Symeon is het hart van de kluizenaar de plaats waar dit gevecht en die keuze plaatsgrijpen, het hart waarvan hij schrijft dat het ‘van nature uit zuiver is, vol van licht en doorschijnend’, ook al moet het nog steeds door de ascese gezuiverd worden:

‘Men kan de Heilige Schrift niet lezen zonder zich te bedienen van kalk om het hart te zuiveren, om het beeld en de tekenen te ontvangen die erin aanwezig zijn, zonder de kalk, waarvan de lezer zich bedient om zijn hart helemaal te zuiveren door ermee te wrijven, weggenomen is, en hij een effectieve ascese zal beoefenen. Beoefent men de ascese niet, men is niet van de passies gezuiverd, en er wordt niets geschreven op het boek van het hart zonder een heftige vurigheid en zonder de inspanning van een ascetische praktijk; men brengt de vruchten van de Geest niet voort, waarover de zalige Paulus het heeft, en men ontvangt de goddelijke indrukken niet indien men onderweg niet tot rust gekomen is dank zij de vloeibare liefde, ons door de Geest ingegoten, indien men de vrede en de vrijheid niet gevonden heeft, dank zij de zuiverende invloed, van binnen als van buiten, en na alle activiteit te hebben laten varen’.

Het gaat hier over het voorschot (les ‘arrhes’) van het kindschap dat we ontvangen hebben in het heilig doopsel, ofwel over het ‘zaad van het geestelijk onderricht’, ‘het goede zaad dat zich bevond in onze natuur op het ogenblik van de schepping’ en die nu moeten wakker gemaakt worden ‘door de kracht die in de Heilige Schrift schuilt’. Dan kan het hart zichzelf zien ‘in de glorie van de oorspronkelijke natuur in de genade (...), dank aan het passieloze licht’:

‘Wanneer de passies overschreden zijn dank aan de geboden, als de diepe duisternis van de dwaling weggenomen is dank aan de ascese, als er niet de minste passie nog aanwezig is bij de ziel en dat de natuur zich bevindt in haar oorspronkelijke glorie in de genade, dan ziet ze zichzelf dank aan het passieloze licht, zij onderscheidt tussen de waarheid en de schijnillusies, en zij brengt gedachten, woorden en daden voort, waarin geen verwarring is’.

In de ogen van Symeon gelijkt het hart aan een spiegel, waarin de ziel zichzelf zal kunnen zien, maar dat vooraf moet gezuiverd worden van de roest van de passies. Het hart is een ‘cel van binnen’, van een andere aard als het ‘klooster van buiten’, het klooster van de zintuigen, dat haar rust alleen maar kan verstoren. Op dit ‘boek van het hart’ zal men de woorden neerschrijven van het gebed. Het hart is ook nog een ‘geestelijke bruidskamer’. Het is als de goede aarde waarin zich het goede en het slechte zaad bevindt, waarvan de landbouwer aan het goede zaad een kans moet geven en het slechte zaad moet uitschakelen:

‘Zoals de aarde nooit ophoudt het goede en het slechte zaad te laten opgroeien, zo moet de aarde van het hart het goede en het slechte zaad laten groeien dat zich in zich bevindt; want het is de taak van de landbouwer het onkruid te laten verslensen. Hij zal de aarde van zijn hart bewerken met de geboden van de Heer en een onberispelijke praktijk, zodat het onkruid van de passies niet opgroeit. Dezelfde zorg die de landbouwer toont voor zijn land, zal de kluizenaar betonen voor de aarde van zijn hart’.

In het hart bevindt zich ook de geheime bron van een pijn waaraan de tranen zullen ontspringen die alle andere emoties van het hart tot zwijgen zullen brengen:

‘Wie zal, dank aan de genade, die felle pijn voelen die plots opwelt uit het hart en naar het hoofd klimt, die ogen en neus doet lijden, waaraan tranen van vreugde ontspringen en in alle ledematen een zachte warmte verspreidt, waarvan de oorsprong te vinden is in een zachtheid waarvan de smaak steeds aangroeit in het hart, nu de passies weg zijn, en de emoties en de gedachten, met verbijstering geslagen, tot zwijgen zijn teruggebracht?’

Maar het hart is op de eerste plaats een heiligdom, het ‘Heilige der Heiligen’, waar hij die bidt ‘celebreert als een priester’ en een geestelijk offer opdraagt:

‘Wanneer, dank aan de vrijwillige ascese van het onderscheid der geesten, de priester van de Kerk die in uw binnenste is die tempel van binnen versierd heeft door een onberispelijk gedrag, en je nu verlangt te weten of je barmhartigheid bekomen hebt, of de binnenste deur van het Heilige der Heiligen geopend is, of het altaar voor het zoenoffer dat zich daar bevindt ingewijd is, en indien het binnenste Intellect mocht binnengaan om er de mysterieuze viering mee te maken en om onafgebroken de wierook van het gebed op te dragen. Dit alles begrijp je van uit de zoete wierook van de vrede, de liefde en de geestelijke vreugde die voortdurend oprijzen in je binnenste, dank aan de herinnering en het gestadig herkauwen van je overweging betreffende de goddelijke liefde, en dank aan de vreugde en de troost die onverklaarbaar opwellen in je ziel’.

De nadruk die Symeon legt op het herhalen van de gebedsformules zou een discrete allusie kunnen zijn aan een vorm van gebed die monologistè genoemd wordt:

‘Men maakt vuur door hout te wrijven tegen hout, en het vuur van de liefde slaat aan in het hart dat in vlam schiet door de tedere liefde voor Christus, door voortdurend de woorden van het gebed te herkauwen’.

Het gebed van de kluizenaar zal op de eerste plaats voorspraak zijn voor de anderen. Voor zichzelf bidden wil zeggen zich toevertrouwen aan het gebed van de anderen dat hij solliciteert met aandoenlijke nederigheid:

‘De rechtvaardige prijst en looft God bij de aanvang van zijn gebed, en beschuldigt zichzelf; wanneer hij het woord neemt, bidt hij voor de vrede van de wereld, voor de koningen en de machtdragers; hij bidt vurig voor de vrede van de Heilige Kerk, van haar kinderen en haar bestuurders, hij bidt voor de zondaars, voor de zwakken die vallen, hij weent en zucht voor de boetelingen, de asceten, voor hen die in moeilijkheden verkeren en die treuren; en dan pas zoekt hij zijn toevlucht in hun gebeden, en vraagt hij barmhartigheid en vergiffenis voor eigen rekening’.

Het teken dat de kluizenaar zich bevindt op de toppen van de geestelijke ervaring is niet te zoeken in de subtiele verlichtingen die hij ontvangt, dan wel in de barmhartigheid waarmee hij van nu af aan de zondaars tegemoet gaat, zonder ze ooit te veroordelen:

‘Wanneer de bron van het hart, uitgezuiverd door de pijn van het gebed en overweldigd door de vrede en het licht, zich de zwakheden herinnert van de anderen, begint ze geen veroordelingen te blaffen, en wanneer ze zondaars ontmoet, maakt ze zich niet kwaad om haar ijver ten beste te geven, noch stuurt ze hen in haar binnenste geheime verwijten toe; integendeel, als ze goeden zowel als kwaden ontmoet, blijft de Gedachte rustig en vindt ze haar vreugde in woorden van liefde, grote vrede en genade, zoals Jezus het doet, de universele Zaligmaker, die zich niet ergert aan onze zwakheden of aan onze wonden’.

Toespraak 7, op het ogenblik dat Symeon op het punt staat zijn Centurieën te af te sluiten, is de moeite waard helemaal geciteerd te worden:

‘De liefde wordt geboren in de ziel en groeit aan omdat je de zwakheden van je buurman niet ziet, dat je je hen zich niet herinnert en ze niet veroordeelt. Vrede en rust bewonen de Gedachte, omdat je met het goede het kwaad van je buurman overwint. Nederigheid en rust heersen in de ziel die zonder gemopper en met dankbaarheid de kwellingen en de bekoringen onderstaat. Het Intellect en de gedachten zijn ingetogen, ver van elke verstrooiing, dank aan de onafgebroken Lectio, de geestelijke overweging (herkauwen) en een wakend hart om te beletten dat verkeerde herinneringen en overwegingen die niets te maken hebben met monastiek leven zouden binnensluipen. Lichaam, ziel en geest zijn dan inderdaad tot rust gebracht en verzoend in de zelfde eendrachtigheid, zonder onder elkaar verdeeld te zijn door de slechte ijver van vermoedens, terwijl alle deugden van de ziel bewaard worden, zich ontwikkelen, hun volheid bereiken en de een de andere achterna lopen, opdat die kluizenaar ontlast zou zijn van de passies, en opdat de zintuigen afgesneden zouden zijn van alle gelegenheden, positieve zowel als schadelijke.’
‘Wee hem wiens geweten bezoedeld is, verdeeld en vol slechte ijver, die rechtvaardigheid eist bij de anderen; wanneer het je lijkt dat je broeders slecht zijn, wees niet onmiddelijk gestoord en verward, en bespaar hen je dwaze ijver. Kijk liever in je binnenste, en begrijp dat het de spiegel van je geweten is die bezoedeld is wanneer hij de overtredingen onderzoekt van wat zou moeten, de jaloersheid en de kwaadaardigheid van anderen, en dat het je verstand is die nu als onzuiver beschouwt wat zuiver is. Begrijp zodoende dat het kwaad dat je bij de anderen ziet alleen maar de schaduw is van de bezoedelde beelden die in de spiegel van je eigen hart ingedrukt zijn, in je binnenste, en dat deze beelden anders zijn dan de onberispelijke houding naar buiten van je broeders, en dat wat zuiver is bezoedeld schijnt in jouw ogen, maar in feite niet laakbaar is, noch van buiten noch van binnen, en dat ze alleen maar in jouw geweten dubieus schijnen en onzuiver.
Telkens als iemand ontsteekt in een heilige ijver, omwille van iets wat hij vernam of omwille van wat ook, een ijver die niet overeenkomt met de kennis, en dat hij zondigt en bezwijkt aan de bekoring, zoals de zalige Paulus het beschrijft, indien hij niet in staat is zijn naaste te zien zoals hij is, tenzij hij hem zou zien met diens binnenste oog – wat onmogelijk is – is het evident dat iedereen zijn naaste ziet zoals hij zelf is, en niet zoals hij in werkelijkheid is; wanneer je de zwakheden van de anderen ziet, ga binnen tot jezelf, onderzoek je eigen zwakheden, en begrijp met onderscheiding van de geesten dat indien je zelf niet vrij bent en vrede vindt omwille van deze persoon, dat je met niemand anders vrede zult vinden; de dokters die hen behandelen een mug zien voor hun ogen, denken niet dat die mug iets te maken heeft met het oog, maar eerder met de maag van binnen: ze genezen de ogen met een purgeermiddel van binnen, en niet met een geneesmiddel voor uitwendig gebruik.
Wanneer je, uit loutere barmhartigheid, waardig bevonden werd dat het gedrag en de handelingen van alle mensen gelijkwaardig en edel lijken, weet dan dat de spiegel van je geweten zuiver en helder is, dat hij, dank aan de genade, geen slechte passies meer bezit, dat deze uitnemendheid niet jouw werk is maar aan de hulp van God moet toegeschreven worden, loof God dan omdat je ziel de vruchten van de Geest begint voort te brengen, omdat het zuiver oog van je geweten het kwaad van je naaste niet ziet, terwijl een bezoedeld oog van het hart de adel van de naaste niet bemerkt, maar voortdurend verstoord is en treurig, en dat zijn Gedachte alles afkeurt dat hij ziet, hoort of zich herinnert. Dit is de houding van de psychische mens die nog ascese beoefent, die nog zelfzeker is in eigen ogen, die zijn zwakke naaste minacht, misprijst en versmaadt, die gerechtigheid eist van de anderen, en die in feite weigert op te klimmen naar de hogere houding van de genade, die, sinds hij de wereld verliet en Christus navolgde in geloof, hoop en liefde, hem steeds uitnodigt bij middel van het berouw, dat louter gratis is, en niet bij middel van de rechtvaardigheid volgens de Wet’.

Alleen het nederige gebed van de zondaar is in staat hem te rechtvaardigen in de ogen van God:

‘Het gebed van een zondaar met vermorzeld hart, wiens geweten zich vernedert als het terugdenkt aan zijn fouten en zwakheden, is beter dan het gebed van een verwaande rechtvaardige, opgeblazen als hij is wanneer hij aan zichzelf denkt, die te paard zit op de hoovaardigheid, wiens houding hoogdravend is omdat hij zich inbeeldt een geestelijke trap bereikt te hebben. Wanneer een zondaar zijn zwakheden bewust is en begint berouw te voelen, is hij een rechtvaardige, maar wanneer een rechtvaardige in zijn geweten overtuigd is van zijn rechtvaardigheid, is hij een zondaar’.

« Terug naar het overzicht van de artikels