Leerhuis van de kerkvaders

Ad te levavi animam meam

Overweging bij Ps 25.
Pieter Van Petegem

Vooraf.
De tekst wordt begeleid met afbeeldingen van biddende handen. De biddende hand is het symbool bij uitstek van het verlangende, zich naar God uitstrekkende hart. Het verlangen is het anker dat we uitgooien om Hem naar ons toe te halen; de Heer laat zich graag ‘aan de haak slaan’. De biddende, opgeheven hand veruitwendigt wat de psalm beduiden wil, uitzeggen wil. Ze is geopend om te ontvangen, uitgestrekt om te grijpen. Ze is een kreet en een roep, ze smeekt. Ze is gebed.

Elk jaar, de eerste zondag van de advent, gaat de grote poort naar de cyclus van het liturgische jaar open met de introïtus Ad te levavi animam meam. Het zijn de eerste verzen van Psalm 25 (24). Omdat er weinig plaatsten zijn waar het gezang echt klinkt, nam ik de afgelopen advent te baat om de openingspoort binnen te gaan door de psalm te lezen, de psalm over de gelovige die bidt tot God.

Ik gebruik de vertaling van Bronkhorst, die in het getijdenboek staat.

  1. Tot U in den hoge richt ik mijn geest,
    tot U, Heer mijn God.
  2. Op U vertrouw ik, beschaam mij niet,
    laat niemand de spot met mij drijven.
  3. Want wie op U rekent wordt nimmer beschaamd;
    beschaamd worden zij die op U niet vertrouwen.
  4. Wijs mij uw wegen, Heer,
    leer mij uw paden kennen.
  5. Leid mij volgens uw woord,
    want Gij zijt mijn God en Verlosser.
    Op U stel ik altijd mijn hoop,
    omdat ik vertrouw op uw goedheid.
  6. Gedenk uw barmhartigheid, Heer,
    uw altijd geschonken ontferming.
  7. Herinner u niet het kwaad van mijn jeugd,
    maar denk aan mij met erbarmen.
  8. De Heer is goed en rechtschapen,
    daarom wijst Hij zondaars de weg.
  9. Hij leidt de geringe langs eerzame paden,
    Hij leert de eenvoudige wat hij moet doen.
  10. De wegen van God zijn goed en betrouwbaar
    voor ieder die zijn verbond onderhoudt.
  11. Gij zult om uw Naam, Heer, mijn zonden vergeven;
    ik weet dat ik zwaar heb misdaan.
  12. Wie is het die eerbied heeft voor de Heer?
    de Heer zal hem leren zijn weg te kiezen.
  13. Hij zelf zal voorspoed genieten,
    zijn kinderen erven het land.
  14. Een vriend is de Heer voor hen die Hem vrezen,
    Hij toont hen de waarde van zijn verbond.
  15. Mijn ogen zijn steeds op de Heer gericht,
    want Hij zal mijn voet uit het vangnet bevrijden.
  16. Heer, wend u tot mij en wees mij genadig,
    want eenzaam ben ik en hulpeloos.
  17. Verlicht de druk die mijn hart beklemt,
    verlos mij van al mijn angsten.
  18. Zie toch mijn ellende, mijn zwoegen,
    vergeef mij wat ik misdeed.
  19. Mijn vijanden, zie hoe velen het zijn,
    hoe zij mij meedogenloos haten.
  20. Bescherm mijn leven en red mij hieruit,
    laat mij niet vergeefs naar U vluchten.
  21. Laat onschuld en deugd mijn beschermers zijn,
    omdat ik mijn hoop stel op U, Heer.
  22. Mijn God, maak Israël vrij
    van alles waardoor het gekweld wordt.

Tot U richt ik mijn ogen op

Psalm 25 is een “meditatie over Gods leiding op onze levensweg.”1 Het is goddelijke levenswijsheid die ons wordt voorgeschoteld in een alfabetische psalm. In de Nederlandse vertaling kan je dat natuurlijk niet zien, maar elk vers begint met een volgende letter van het alfabet. Het is dus een erg strak gecomponeerd geheel. En dat past voor een wijsheidstekst over de structuur van de wereld, over de opbouw van de werkelijkheid. Toch is er in die eeuwenoude wijsheid ook een openingetje voor ons vandaag, wij die moeilijke pedante alwetendheid verdragen. Er zit een bescheiden hapering in de structuur: één letter uit het alfabet is weggevallen, en we horen dus twee keer hetzelfde woord ‘zie.’ (In feite telkens vooraan in de zin.) “Zie toch mijn ellende” (v. 18) en “mijn vijanden, zie…” (v. 19).

Het gebed: tot U verhef ik mijn ziel

Maar de psalm is bovenal een gebed: “Tot U in den hoge richt ik mijn geest” (v. 1). Letterlijk: tot U (ver)hef ik mijn ziel, Heer. Ad te levavi animam meam. Ja, tot U verhef ik mijn hele wezen. En dat is toch precies wat bidden is. Want wie bidt, treedt een verhouding binnen die niet van mens tot mens, van gelijke tot gelijke gaat, maar van mens tot God. Als ik bid, verhef ik mij nederig tot iets dat boven mij uitgaat. Maar het bidden is ook nog op een andere manier een verheffing, want ik maak me eveneens innerlijk los van mezelf, laat de aardse bezorgdheden achter me en houd mijn ogen gericht op de Heer. Die innerlijke onthechting is geen oefening in ontstijgen aan het aardse om onze lichamelijkheid te ontvluchten en een soort verlichting te vinden waarin we onszelf en al onze verlangens volledig zouden ontstijgen. Het gebed, het ‘verhef uw hart,’ is voor de mens het hoogste goed, ons licht, ons voedsel, ons leven, omdat het ons in relatie brengt met God, die ons licht, voedsel en leven is. Wat we verwachten en verhopen, is niet dat we eens al onze verlangens kwijt zullen zijn, onze ziel zal zijn losgekomen van alles, en leeg en onbestaand zal zijn opgegaan in het al. Veeleer verwachten we dat we bij God alles zullen hebben wat bij het leven hoort. Als we bidden, vergeten we onze diepste noden niet, maar verheffen we onze ziel tot God, die zelf de vervulling van onze diepste noden wil worden. En waar zien we dat beter dan in de eucharistie? Is het dan niet mooi om deze openingszin op het fronton te zien staan van de jaarlijkse cyclus van de eucharistie die ons uitnodigt: Verhef uw hart! – Wij zijn met ons hart bij de Heer.

Mijn ogen zijn steeds op de Heer gericht

De psalm omschrijft diezelfde biddende relatie verder nog als het naar elkaar kijken. Ik kijk naar God: “Mijn ogen zijn steeds op de Heergericht” (v. 15). En ik smeek dat Hij naar mij zou kijken: “Heer, wend u tot mij (dat is: draai U om naar mij, kijk naar mij) en wees mij genadig” (v. 16) “_Zie_ toch mijn ellende, mijn zwoegen” (v. 18) en “mijn vijanden, zie hoe velen het zijn” (v. 19). “Biddend kom ik ertoe dat we in elkaars blik delen,” want zo is het gebed: “Ik kijk naar Hem en Hij kijkt naar mij, meer niet.”2

De opdeling

Psalm 25 (24) is een vrij lang gebed, terwijl de gebruikte woordenschat toch eerder klein is en de hoeveelheid beelden beperkt. Wel zijn er voortdurend terugkerende formules en woorden, die steeds dieper graven in het mysterie van Gods leiding op onze levensweg.

Het geheel bestaat uit twee blokken smeekbeden van telkens 7 verzen (v. 1-7 en v. 15-21) die als twee spiegelbeelden rond een meer beschouwend deel staan. (Aan het laatste deel is een slotvers toegevoegd dat het gebed verruimt tot het gehele volk, v. 22.) De tussenliggende zeven verzen (v. 8-14) zijn een soort lofzang op God gecombineerd met een schets van de trekken van de persoon die de Heer eerbiedigt, zeg maar een geloofsbelijdenis die ook de belijdende presenteert.

Laten we dat geheel nader verkennen, om wat overzicht te krijgen voor we blijven stilstaan bij de verschillende thema’s.

Het eerste blok begint met een groot verlangen naar God: “Tot U in den hoge richt ik mijn geest,” (v. 1), “op U vertrouw ik” (v. 2). Voor de vraag welke weg ik in mijn leven moet gaan, kijk ik naar U. Ik ben iemand die “op U rekent” (v. 3). Dus “wijs mij uw wegen, Heer, leer mij uw paden kennen” (v. 4), “leid mij volgens uw woord” (v. 5).

En doe dat met de barmhartigheid die U eigen is: “Gedenk uw barmhartigheid, Heer, uw altijd geschonken ontferming” (v. 6). Neen, “herinner u niet het kwaad” (v. 7), let niet op onze zonden, maar op het geloof van uw Kerk. Laat niet elke stap – en dus misstap – ons aangerekend worden. We zouden van angst verstarren. Kijk naar ons verlangen om met U op weg te gaan.

In het tweede blok gaat het vervolgens over wie God is en over wie de gelovige is. Het geloofsvertrouwen is gefundeerd op de goedheid van de Heer. “De Heer is goed en rechtschapen” (v. 8). Als we dus kiezen om met God op weg gaan, kiezen we voor wat “goed en betrouwbaar” is (v. 10). En daarom is de Godvrezende, de diepgelovige, iemand “die eerbied heeft voor de Heer” (v. 12). Dat wil zeggen dat hij niet door de angsten van het leven in alle mogelijke richtingen gedreven wordt, maar uit ontzag voor de Heer het rechte pad weet te houden. Niet omdat hij zo’n krachtpatser is, neen “de Héer zal hem leren zijn weg te kiezen” (v. 12). Want als “een vriend is de Heer voor hen die Hem vrezen” (v. 14). Daarom zal zo iemand “voorspoed genieten” (v. 13). Hij zal het breed hebben, in tijd en ruimte. Hij heeft perspectief, én er is plaats voor: “Zijn kinderen erven het land” (v. 13). Dat wil zeggen dat er toekomst is (dat zijn de kinderen) en ruimte (dat is het land).

Uw nabijheid verlang ik

In het laatste blok zijn onze “ogen” terug “op de Heer gericht” (v. 15). Want uw weg zoek ik wel, en uw nabijheid verlang ik inderdaad; ik koester die droom van toekomst en ruimte.

Maar ik voel me toch “eenzaam” en “hulpeloos” (v. 16) door “de druk die mijn hart beklemt” (v. 17), overgeleverd aan “al mijn angsten” (v. 17).

Het is “mijn ellende” (v. 18) dat vijandige krachten – “zie hoe vele het zijn” (v. 18) – mij van de weg afdrijven. Ook kwelling en benauwenis maken deel uit van het leven van de gelovige. Het is passend om elke dag voor elkaar te bidden tot God: “Maak uw volk vrij van alles waardoor het gekweld wordt” (v. 22). Verlos ons Heer van alle kwaad. Geef vrede in onze dagen, dat wij gesteund door uw barmhartigheid vrij mogen zijn…


De weg

We zijn nu klaar om de psalm thematisch te doorlopen. Een belangrijk thema is de weg. De Hebreeuwse tekst gebruikt twee termen. Een eerste term zit verscholen achter de “paden” in v. 4 en “de wegen van God” in v. 10. De nadruk ligt op het ergens verblijven omdat we onderweg zijn, ook wel een manier van leven, een gang van zaken. De tweede term komt vaker voor, het zijn de “wegen” in v. 4, de “weg” in v. 8 en v. 12, de “paden,” en zelfs “wat hij moet doen” in v. 9. Verder gebruikt de tekst ook het werkwoord dat ervan is afgeleid: iemand langs een weg leiden (in v. 5 en v. 9). Bij deze term gaat het erover waar we stappen, treden, gaan, of waar men ons doet stappen, waar we worden gevoerd, geleid. Telkens gaat het over het bewandelen van de juiste weg, de weg van het goede. Met de onderliggende vraag: wat is de goede levensweg?

Wijs mij Uw wegen, Heer, leer mij Uw paden kennen

De twee termen evoceren de heel concrete keuzes tussen goed en kwaad in ons leven, tussen mét God of zonder God, tussen leven of dood. Zoals Mozes het volk plechtig voorhoudt als ze het beloofde land zullen binnentrekken: “Als u luistert naar de geboden van de heer uw God, die ik u vandaag geef, als u de heer uw God bemint, zijn wegen gaat en zijn geboden, voorschriften en bepalingen nakomt, dan zult u leven en talrijk worden en zal de heer uw God u zegenen in het land dat u in bezit gaat nemen. Ik neem vandaag de hemel en de aarde tot getuigen tegen u. Leven en dood houd ik u voor, zegen en vloek. Kies het leven” (Dt 30,16.19).

Natuurlijk vraagt dat een zekere inspanning van mijn kant, en een keuze welke weg ik betreed. Ik zal slechts weloverwogen “mijn voet” (v. 15) op een bepaald pad proberen te zetten. Maar dat doe ik wonderlijk genoeg niet door voortdurend krampachtig mijn ogen naar beneden gericht te houden en in een eindeloze casuïstiek uit te maken of deze of gene weg en een of andere stap geen fout of zonde is. De sleutel is dat “mijn ogen … steeds op de Heer gericht” zijn (v. 15). Niet mijn wilskracht, niet mijn redeneringen zullen mij de beste, de meest ethische levensweg tonen. Het zijn dus echt Gods wegen die we moeten gaan, want enkel “de wegen van God zijn goed en betrouw-baar” (v. 10). Gods wegen, zijn de wegen die we niet op eigen kracht gaan, maar in de heilige Geest.

Leid mij volgens Uw Woord


“De Joden noemen het Gods weg wanneer wij zo wandelen als Hij ons leert en leidt, alsook in Hem geloven, ons daaraan houden en daarnaar handelen. Het zijn niet onze wegen maar de wegen van de Heer, want zij worden bewandeld door de kracht Gods en niet door onze eigen kracht.”3

God de Heer zelf “zal mijn voet uit het vangnet bevrijden” (v. 15). Ik moet niet naar het warrige net van goed en kwaad loeren. God zal mij ervoor behoeden verstrikt te geraken. Door zijn onderricht geeft hij mij richting. Zijn onderwijs wijst de richting aan die ik moet gaan. Daarom is de Heer “goed en rechtschapen” (v. 8). De Heer is goed en, letterlijk, recht. Want Hij wijst de goede en rechte weg. Geen geometrische rechtheid natuurlijk, maar rechtschapenheid. Die goedheid en rechtschapenheid moeten ook in mij komen wonen. Daar bidt de psalm om: “Laat onschuld en deugd mijn beschermers zijn” (v. 20). Waar ‘deugd’ staat, gaat het letterlijk terug over diezelfde rechtheid, rechtschapenheid, die ik durf te verwachten “omdat ik mijn hoop stel op U, Heer” (v. 20), Gij die goed en rechtschapen zijt.

Het vertrouwen op de Heer

Het is duidelijk dat alles draait om ons vertrouwen op de Heer en de hoop daarmee niet bedrogen uit te komen. Zo begint de psalm ook: “Op U vertrouw ik, beschaam mij niet” (v. 2), ondanks het feit dat ik in de wereld schaamte onderga. Ja, men drijft zo graag de spot met wie naïef op God vertrouwt. Maar “laat niemand de spot met mij drijven” (v. 2), laat hen daarin, zoals er letterlijk staat niet juichen. Laat niemand juichen om mij. Neen, laat veeleer mijn hart juichen voor de Heer: Magnificat. Want “wie op U rekent wordt nimmer beschaamd” (v. 3). Integendeel “beschaamd worden zij die op U niet vertrouwen” (v. 3), zij dachten genoeg te hebben aan zichzelf, maar moeten op het einde beschaamd toegeven: ik heb op zand gebouwd.

Alle redding verwacht ik van God, Op u stel ik altijd mijn hoop

En aan het slot van de psalm echoot het thema nog eens na. Het is minder duidelijk in het Nederlands omdat de woorden verschillend zijn. Ik haal de echo’s wat duidelijker naar voren.

1. Dat alle redding van God te verwachten valt, wordt in v. 2 uitgedrukt met het ‘vertrouwen op:’ “Op U vertrouw ik” (v. 2). Diezelfde beweging wordt met een synonieme uitdrukking aangegeven in v. 20, waar het gaat over ‘naar U vluchten.’ Omdat alle redding van U te verwachten valt, vlucht ik naar U: “Laat mij niet vergeefs naar U vluchten” (v. 20).

2. Als ik “op U vertrouw” (v. 2), laat dat geen ijdele hoop zijn, “laat niemand de spot met mij drijven” (v. 2). Letterlijk: laat mijn vijanden niet de spot met mij drijven omdat ik op U vertrouw, naar U vlucht, want – zo zegt het einde van de psalm – “mijn vijanden, zie hoe velen het zijn” (v. 19).

3. Kortom, vraagt het slot: “Laat mij niet vergeefs naar U vluchten” (v. 20), of meer letterlijk: laat mij niet beschaamd staan als ik naar U vlucht, dus: “_beschaam_ mij niet” (zoals ook in de eerste verzen 2 en 3).

4. Want als U niet de rots bent waarbij ik uitkom, val ik in het niets. Daarom is het zo’n krachtig slot dat “ik mijn hoop stel op U, Heer” (v. 21). Al mijn hoop is immers op U gesteld. Ja, van bij het begin klinkt het: “Op U stel ik altijd mijn hoop” (v. 5). En ik ben gerust, want “wie op U rekent wordt nimmer beschaamd” (v. 3), letterlijk: wie op U zijn hoop stelt wordt nimmer beschaamd.

Het immense vertrouwen op de Heer is ook qua vorm in de psalm gebakken, door het steeds maar terugkerende “tot/op/naar U” (dat enkel in de Nederlandse vertaling variatie kent) – wel negen keer, en nog een tiende keer, in het beschrijvende stuk, “op de Heer” (v. 15). Ad te.

Liefde en trouw, de weg van het Verbond

Wie bent U dan, Heer? Daarvoor gaan we te rade bij de ruimere Schrift. Want U hebt zich op de Sinaï zelf aan Mozes bekend gemaakt, en bij het voorbijgaan geroepen: “De heer is een barmhartige en genadige God, geduldig, groot in liefde en trouw, die liefde onderhoudt tot in het duizendste geslacht, die misdaden, overtredingen en zonden vergeeft” (Ex 34,6-7).

“De wegen van God zijn goed en betrouwbaar,” zegt v. 10. Letterlijk staat er: Gods wegen zijn ‘liefde en trouw,’ zoals in de zelfopenbaring aan Mozes. Gods eigenheid is dus liefde en trouw, die de tegenpool van de benauwdheid zijn. ‘Liefde’ zou je ook kunnen vertalen als ‘vriendschap’ of ‘barmhartigheid,’ en ‘trouw’ zou je kunnen vertalen als ‘betrouwbaarheid,’ ‘zekerheid,’ ‘waarheid.’ Gods liefde kan je omschrijven als een barmhartige, buigzame vriendschap, die altijd samengaat met een waarheid van onverzettelijke trouw.

Laten we nog eens goed het citaat uit het boek Exodus herlezen samen met v. 10 van de psalm. Als er staat dat de Heer groot is in liefde en trouw – goed en betrouwbaar, zegt de psalm –, begrijpen we het nog beter als we lezen: de Heer is groot in liefde, en onverzettelijke trouw. Hij is zo trouw dat Hij “liefde onderhoudt tot in het duizendste geslacht,” (Ex 34,7) en wel “voor ieder die zijn Verbond onderhoudt” (v. 10).

Want dat is de weg van God en mens samen: het Verbond. Dat Verbond is enerzijds een opgave. Het heeft de verbindende kracht van een gebod, er gaat het dwingende appel van uit dat het de weg is die we moeten gaan.

Hij toont en de waarde van zijn Verbond

Maar het is anderzijds een gave. Het Verbond gaat immers voor ons uit als een belofte, als het doel en de bestemming van ons ‘wandelen.’ En in de tussentijd is het reeds nu de vriendschapsband, de liefdesbond met God.
Het Verbond is dus altijd dynamisch en bestaat er net in dat we samen onderweg zijn. We moeten niet op een eindepunt aankomen om er dan mee te kunnen stoppen. Het is eerder een eindeloze opgang, “vergetend wat achter mij ligt, mij uitstrekkend naar wat voor mij ligt” (Fil 3,13). Het Verbond is geen rustpunt, maar stuwt ons op elke verblijfplaats in de woestijn, zoals het volk onderweg naar het beloofde land, terug vooruit naar nieuwe bevrijding, in een eindeloze pelgrimstocht. Telkens zullen we onze “weg vervolgen met hernieuwde kracht” (Ps 84 (83),8 vert. Bronkhorst). Dat wil zeggen: “Van kracht tot kracht gaan zij voort” (vert. Gerhardt-van der Zeyde). Die innerlijke bevrijding van de benauwenis, bevrijding tot ruimte en dynamiek, om steeds terug de weg te gaan van de Heer, daarin ligt heel de bekommernis van de Psalm.

Vreze des Heren

Dat parcours wordt in de psalm ook nog op een heel andere manier benaderd. Het wordt beschreven als de weg van “wie eerbied heeft voor de Heer” (v. 12), wie ontzag heeft voor de Heer. Het is de weg van “hen die Hem vrezen” (v. 14).

Een vriend is de Heer voor Hen die Hem vrezen

In die ‘vreze Gods’ wordt de fascinatie en het ontzag voor God zo groot dat de angst voor ‘uiterlijke vijanden,’ de schrik voor pijn, dood en verdriet, voor spot of verdrukking erbij verbleken. De vreze des Heren drukt een zo groot bewustzijn uit van Gods numineuze aanwezigheid dat de aantrekking tegelijk doet duizelen voor Gods onmetelijkheid. Dat is heel wat anders dan onze nuchtere theologische bespiegelingen over God, en de theekransjes waarbij we netjes en ordentelijk onze Godsbeelden vergelijken (laat staan het van alle vreze verstoken argumentarium met wendingen als ‘maar onze God is toch zus of zo’)... De psalm merkt op dat God zijn intimiteit blootgeeft op een andere manier, immers: “Een vriend is de heer voor wie Hem vrezen” (v.14). Feitelijk staat er iets als: het ‘geheim’ van de Heer (is) voor wie Hem vrezen.

Het geheim, dat is het raadsbesluit, maar ook de raad zelf, en dus de intimiteit, of zelfs de vriendschap. En als ik zo dicht genaderd ben tot God dat ik zijn geheimenissen heb beroerd, dat de diepten van zijn beraadslaging mij hebben getroffen, dan kan ik niet meer bang zijn voor de vijanden, hoe velen het er ook zijn (cf. v. 19).

(Laat mij daarbij het volgende opmerken. Als tijdens de eucharistie de intimiteit zo groot is dat we de mysteriën van het altaar zo dicht naderen dat we ernaar kunnen kijken, als ons lichaam en de gehele fysieke voltrekking van de liturgie onze ogen en onze ziel mogen helpen om in dat schouwen binnengetrokken te worden, dan is het duidelijk dat het enerzijds ongepast is om dat zonder schroom, zonder vreze te doen, en anderzijds dat we niets geschouwd hebben als het geen weerslag heeft op ons leven.)

De zonde

Wie de Heer vreest heeft niemand meer te vrezen. Het enige wat de gelovige nog belaagt, is de ‘innerlijke vijand’ van de verwijdering van God. Dat is onze grootste vijand. En precies de vreze Gods beseft hoe we daarvoor op de goddelijke vergeving aangewezen zijn, op de God die groot is in liefde en trouw, “die misdaden, overtredingen en zonden vergeeft” (Ex 34,7). Dat is wat ook de psalmist weet: Gij hebt Uzelf aan Mozes geopenbaard met uw Naam, “de heer,” en eraan toegevoegd: “De heer is een barmhartige en genadige God” (Ex 34,6), daarom durf de psalmist te zeggen: “Gij zult om uw Naam, Heer, mijn zonden vergeven; ik weet dat ik zwaar heb misdaan” (v. 11). Letterlijk, Gij zult vergeven mijn misdaden zo veel als ze zijn, die vele vijanden (cf. v. 19). En hij bidt: “Herinner U niet het kwaad van mijn jeugd” (v. 7). Letterlijk, herinner u niet de zonden van mijn jeugd en wat ik overtrad. Zo wordt God geappelleerd aan de drie genoemde aspecten van zijn vergeving, Hij “die misdaden, overtredingen en zonden vergeeft.” Want ik vraag zijn erbarmen om wat ik heb misdaan, (v. 11), om wat ik overtrad en de zonden van mijn jeugd (v. 7).

De zonde is geen welomschreven fout uit een wetboek. Het woord dat hier staat komt van een stam die betekent: (een doel) missen, fout zitten, een (grens) overschrijden, overtreden, opstandig zijn. En het doel dat we missen is natuurlijk God zelf, is de relatie met Hem. De ‘zonden van mijn jeugd’ zouden kunnen slaan op het verleden zonder God dat we achter ons willen laten, de periode van voor we God echt ontdekten. Maar misschien kunnen we met de beelden van de psalm zelf de ‘zonden van de jeugd’ nog beter omschrijven als het in onbedachtzaamheid van de weg met God af geraken, of in passie en onbezonnenheid de ogen van de Heer afwenden. Want waar zijn jeugdige ogen op gericht? Die volgen alles wat langskomt. De ‘zonden van mijn jeugd’ kunnen dus slaan op de afvalligheid door mijn ‘jeugdige’ ziel, mijn innerlijk dat zich nog zo gemakkelijk laat afleiden van God. Tegenover de jeugd staat dan de groei in het geestelijk leven. En precies wanneer ik mijn zonde erken, maak ik een geestelijke groei door. Dus op het moment dat ik mijn zondigheid voor ogen zie, zie ik ook hoe jong ik nog was, niet omdat ik me beschuldig, maar omdat ik kijk naar Gods onmetelijke grootheid en goedheid, en door vreze word bevangen.

Vergeef mij mijn zonden

En zodra ik bid: “Vergeef mij wat ik misdeed” (v. 18) – of letterlijk: vergeef mij mijn zonden – dan is dat bidden zelf al terug naar God kijken en dus de weg weer op gaan. Zo is de verzoening met God meteen een uitnodiging om weer op weg te gaan.

Gedenk uw barmhartigheid

De terugkeer naar elkaar, het terug op elkaar betrokken geraken van mens en God, gaat doorheen een proces van ‘gedenken,’ ‘herinneren,’ terug denken aan. En de beweging begint bij het oproepen van de niet aflatende trouw aan zichzelf van God, en wij vragen als het ware in die beweging opgenomen te worden. “Gedenk uw barmhartigheid,” barmhartige en genadige God, “uw altijd geschonken ontferming,” Gij die groot zijt in liefde en trouw (v. 6 en Ex 34,6). Als U uw barmhartigheid gedenkt, dan wil dat voor mij concreet zeggen: “Herinner u niet” – dat is letterlijk: gedenk niet – de zonden van mijn jeugd en wat ik overtrad (v. 7). En datzelfde, positief uitgedrukt, is: “Denk aan mij met erbarmen” (v. 7), letterlijk opnieuw: gedenk mij met erbarmen.

De grote beweging van de inwendige natuur van God die steeds zijn barmhartigheid gedenkt, blijft onzichtbaar als dat gedenken niet door mijn eigen leven gaat. En wanneer trekt het door mijn leven? Wanneer mijn kleinheid als een dal opengelegd wordt, ze niet meer als een verborgen krocht is, maar een diepte wordt waarover Gods barmhartigheid kan schijnen. Daarom is mijn zondigheid een plaats van genade wanneer ik haar erken. Dan wordt het de plaats waar ik Gods liefde kan zien. Want de goedheid van de ander voor mij laat zich altijd het best zien in de mildheid voor mijn zwakheden. Die twee polen roepen elkaar op. Hoe scherper ik mijn kleinheid zie, des te beter zie ik wat de ander moet verdragen. En wanneer ik de mildheid van de ander zie, komt mijn hardheid des te duidelijker naar voren.

Zo “wijst Hij zondaars de weg” (v. 8). Dat is een wonder feit, een geheimvol geloofsfeit dat voor de buitenwacht maar moeilijk te begrijpen valt. God wijst de zondaar de weg, niet vanwege de zonde, maar vanwege het zondebesef van de zondaar. Zo is de wisselwerking van het inzicht in mijn kleinheid en Gods barmhartigheid. Want wie zich tegenover die barmhartigheid klein weet, wordt een nederige en laat zich leren door God. Die “geringe leidt Hij langs eerzame paden” (v. 9). Niet wie ervan overtuigd is dat hij zelf zijn weg kan gaan. “Hij leert de eenvoudige wat hij moet doen” (v. 9). De ‘geringe,’ de ‘eenvoudige,’ het is twee keer hetzelfde woord, het gaat over de nederige, de geringe, de arme. Verder nog vertaald als de hulpeloze: “Want eenzaam ben ik en hulpeloos” (v. 16).

God houdt van alle mensen, evenzeer van de rechtvaardigen als van de zondaars

Die menselijke kleinheid kan aanvoelen als een net waarin ik gevangen zit, een vangnet waarin mijn voet verstikt zit (cf. v. 15). En hoe bewuster ik me van dat net word, hoe dieper ik erin verstrikt lijk te geraken. Ik kan me heel onvrij voelen. En ik kan verlangen naar bevrijding. “Heer, wend u tot mij en wees mij genadig, want eenzaam ben ik en hulpeloos” (v. 16). “Verlicht de druk die mijn hart beklemt, verlos mij van al mijn angsten” (v. 17). “Zie toch mijn ellende” (v. 18). Mijn ellende is mijn kleinheid, de nederigheid, de armoede, de geringheid van mijn menselijkheid. Zie hoe ik ermee worstel, “vergeef mij” (v. 18). Zie “mijn vijanden,” (v. 19) dat vijandige net, die manieren waarop ik in het kwaad betrokken ben. Zie, wat een kluwen. “Zie hoe velen het zijn, hoe zij mij meedogenloos haten” (v. 19). Keer uw gelaat naar mij (cf. v. 16). Dat ik mijn ogen op U gericht kan houden (cf. v. 15). Zo zult Gij “mijn voet uit het vangnet bevrijden” (v. 15). Dat wij terug naar elkaar kijken. Dan is er leven, dan is er ruimte en kan ik ademen. “Bescherm mijn leven en red mij hieruit” (v. 20). Letterlijk: bewaar mijn ziel, of ook wel, heel concreet, mijn keel. Houd mij de keel vrij. Red mij uit de benauwenis.

De ontdekking van mijn armoede, kleinheid, ellende, gaat samen met een beweging van overgave aan God. “Dus,” zegt Paulus, “zal ik het liefst van alles roemen op mijn zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij zal wonen” (2 Kor 12,9). Die kracht van vrijheid en vertrouwen. De kracht en de vrijheid om met Hem mee te gaan die zich de Weg heeft genoemd. Want Hij is “gezonden om de armen het blijde nieuws te brengen” (Jes 61,1), zoals de evangeliën Jesaja citeren. Jezus is gekomen om ons mee te nemen, de gebukten, de ellendelingen, “dat kleine hoopje vissers, Maria Magdalena, de oude Zacharias,”4 en vandaag, ons. Amen.

Voetnoten

1 B. Standaert over Psalm 25

2 B. Standaert over Psalm 25

3 Luther over Psalm 25

4 Luther over Psalm 25

« Terug naar het overzicht van de artikels