Leerhuis van de kerkvaders

'Hoe alindich sijn si die buyten minne woenen’ – De Christusliefde bij Jan van Ruusbroec (1293-1381)

Colloquium over de Christusliefde in de vroege Kerk, 10-12 november 2016, Drongen. – Leerhuis van de kerkvaders i.s.m. CCV in het Bisdom Gent en de orthodoxe parochie van de H. Andreas te Gent.

Door Dirk Boone

1.

“Het vlees van Christus dat door onze vleselijke mond werd ontvangen, mag men niet onderwerpen aan de wet van de gewone spijzen. Het is geen voedsel voor de buik maar voor de geest. Het verschilt volledig van de andere spijzen waarvan gezegd wordt: 'Alles wat de mond ingaat, komt in de buik terecht en wordt op een zekere plaats verlaten.’ (Mt 15, 17)
Dit voedsel komt niet in ons lichaam terecht en wordt niet zoals de andere spijzen opgenomen in de natuur van ons lichaam, maar het neemt ons lichaam op in zijn eigen natuur. Het bereidt ons lichaam voor en maakt het klaar voor de komende verrijzenis en voor eeuwige onbederfelijkheid. Dit voedsel komt in ons en blijft waar het altijd was, namelijk aan de rechterhand van God de Vader. Het brood dat wordt gegeten en het bloed dat wordt gedronken doen ons in Christus leven en doen Christus leven in ons. Hij komt in ons met zijn vlees en wij leven dan in Hem zoals Hij zelf in God leeft met zijn menselijke natuur.
Dit is de grondslag van ons geestelijk leven, dat Christus met zijn vlees ons vleselijk hart bewoont, opdat wij op onze beurt het leven zouden bezitten dat Hij deelt met zijn hemelse Vader.”
(Willem van St.-Thierry (1075-1148), Over het sacrament van het altaar, CCCM LXXXVIII, IX. Vert. P. Verdeyen)

2.

“Ik ben de spijs van de groten: groei en gij zult mij eten. En gij zult niet mij doen veranderen in u, gelijk het voedsel van uw vlees, maar gij zult in mij veranderen.”
(Aurelius Augustinus, Belijdenissen, VII, X, 16)

3.

“Want de vrocht gods dat es de sone gods, dien de vader in onsen gheeste ghebaert. Dese vrocht es alsoe grondeloes soete onser kelen, dat wise niet verswelghen en connen noch ghewandelen in ons, maer si verswelcht ende verwandelt ons in hare.”
(Jan van Ruusbroec, Vanden Blinkenden Steen, CCCM CX, r. 805-809)

4.

“Daarna slikken wij dat zoete voedsel weer door naar de maag van onze geest. Daar zegt Gij tot onze ziel die naar U verlangt: 'Zet uw mond wijd open en Ik zal hem vullen’ (Ps 81, 11) Onze ziel ervaart en smaakt dan uw goedheid en door een groot en onbegrijpelijk wonder wordt ze zelf omgevormd in wat zij eet: been van uw gebeente en vlees van uw vlees (Gn 2, 23).”
(Willem van St.-Thierry, Meditatieve gebeden, SC 324, VIII, 8)

5.

“Pascha beteekent ons Cristum, dien wi eten in den sacramente, gheliker wijs dat de apostelen met Cristo in den avont etene alle te gadere ontfinghen dat heileghe sacrament, alse andere spise die den lichame voedt. Ende in den sacramente soe ontfing ieghewelc den lichame ons heeren alse sine eeweghe spise, overmids ghelooeve, minne ende begheerte. Want ghelooeve ende minne dat es de mond der sielen, daer si mede ontfinghen ende aten den lichame ons heeren met allen sinen leden, niet na der grofheit des lichamen alsoe hi daer ter tafelen sat. Die grofheit hadde hi verborghen in de substantie sijns lichamen ende oec in den sacramente, want sijn lichame was noch doe sterfelec. Hadden sine met haren tanden ghebeten, het soude heme wee ghedaen hebben. Maer hi gaf hen boven natuere dat minleke leven sijns vleeschs ende sijns bloeds, sijnre zielen ende sijnre godheit. Ende dat was hare gheesteleke spise ende oec de sine ende onser alre.”
Jan van Ruusbroec, Een spieghel der eeuwigher salicheit, CCCM CVIII, r. 781-793)

6.

“Ende hier omme heeft Cristus sine consecratie ghedeilt, opdat wi ghedinken selen den kelc sijnre passien, dien hi van minnen dranc, daer hi ons mede verlooeste van der eewegher dooet ende cochte ons jeghen sinen vader leven der gratiën ende der glorien. Ende dit leert ons de consecratie sijns heileghs bloeds.
Maer de consecratie des lichamen ons heeren bewijst ons grooetheit sijnre minnen, in dien dat hi ons gheestelec spisen ende voeden wilt met hem selven, op dat hi in ons leven moghe ende wi in heme, gheliker wijs dat vore gheseeght es.
Hi es van minnen ghestorven omme onse leven. Ende hi leeft in ons, op dat wi eewelec levende bliven in heme. Siet, dit sijn .ij. poente van minnen, sie sijn soe grooet, en machse nieman te gronde versinnen. Ende altooes alse wi messe hooeren ochte ten sacramente gaen, soe selen wi ons hier mede verbeelden ende sijnre minnen ghedinken, op dat wi ons selfs vergheten ende in sijnre eeren alre vremder minnen vertyen.”
Jan van Ruusbroec, Een spieghel der eeuwigher salicheit, CCCM CVIII, r. 863-876)

7.

“Soe wie dronken wilt werden van minnen, hi sal aensien ende merken ende verwonderen .ij. poente van minnen die ons Cristus bewijst heeft in den heileghen sacramente, die soe grooet sijn ende soe diep, datse nieman te gronde begripen noch verstaen en mach.

Wie van liefde dronken wil worden moet beschouwen, overwegen en bewonderen twee punten van liefde die Christus ons bewezen heeft in het heilig sacrament; zij zijn zo groot en zo diep dat niemand ze te gronde kan begrijpen of verstaan.

Dat ierste poent leert ons dat Cristus ghegheven heeft onser zielen zijn vleesch in spisen, ende sijn bloed in dranke. Al selc wonder van minnen en was daer te voren nie ghehooert. Nu es der minnen natue­re altoes gheven ende nemen, minnen ende ghemindt werden. Ende dit es beide in ieghewelken die mint.

Het eerste punt leert ons dat Christus aan onze ziel zijn vlees tot voedsel en zijn bloed tot drank gegeven heeft. Van dergelijk wonder van minne werd tevoren nimmer gehoord. Nu is de natuur van de liefde altijd geven en nemen, beminnen en bemind worden. Beide vindt men in eenieder die liefheeft.

Cristus minne die es ghieregh ende melde: al gheeft hi ons al dat hi heeft ende al dat hi es, hi nemt oec weder al dat wi hebben ende al dat wi sijn. Ende hi eischt ons meer dan wi gheleis­ten moghen. Sijn hongher es sonder mate grooet, hi verteert ons al uut te gronde, want hi es .i. ghieregh slockard ende heeft den mengerael, hi verteert dat margh ute onsen beenen. Nochtan onnen wijs hem wel. Ende soe wijs heme meer gheon­nen, soe wi hem bat smaken. Ende wat hi op ons teert, hi en mach niet vervult werden, want hi heeft den mengerael ende sijn hongher es sonder mate. Ende al sijn wi aerm, hi en achtes niet, want hi en wilt ons niet laten.

Christus’ minne is gulzig en mild: al geeft Hij ons alles wat Hij heeft en al wat Hij is, Hij neemt ook terug al wat wij hebben en al wat wij zijn. En Hij eist van ons meer dan wij kunnen opbrengen. Zijn honger is mateloos groot, Hij verteert ons ten gronde uit, want Hij is een gulzige slokop en Hij heeft de geeuwhonger, Hij verteert het merg uit onze beenderen. En toch gunnen wij het hem graag. En hoe meer wij het hem gunnen, hoe beter wij hem smaken. En hoezeer Hij ook op ons teert, Hij kan niet verzadigd worden, want Hij heeft de geeuw-honger en zijn honger is zonder maat. En al zijn wij arm, dat deert hem niet, want Hij wil ons niets overlaten.

Ierstwerf bereidt hi sine spise ende verbernt in minnen alle onse sonden ende onse ghebreke. Ende alse wi dan ghesuvert sijn ende in minnen ghebraden sijn, soe gaept hi alse de ghier diet al verslocken wilt. Want hi wilt onse sundeleke leven verwandelen ende verteeren in sijn leven, dat es vol gratien ende glorien, die ons altoes bereed es, willen wi ons selfs vertyen ende de sonden laten. Mochten wi sien de ghiereghe ghelost die Cristus heeft tote onser salecheit, wi en mochten ons niet onthouden, wi en souden heme in de keele vlieghen. Al luden minne waerde wonderlec, die minnen, die verstaen mi wel.

Eerst bereidt Hij zijn voedsel voor en verbrandt Hij in minne al onze zonden en onze fouten. En als wij dan gezuiverd zijn en in minne gebraden, gaapt Hij als de gier die het allemaal wil verslinden. Want Hij wil ons zondige leven omvormen en verteren in zijn leven, dat vol is van genade en glorie, dat voor ons altijd gereed is, als wij onszelf willen verzaken en de zonde laten. Mochten wij het gulzige verlangen zien dat Christus heeft voor onze zaligheid, wij zouden ons niet kunnen weerhouden, wij zouden hem in de keel vliegen. Al klinken mijn woorden wonderlijk, wie liefhebben verstaan mij wel.

Jhesus minne es van soe edelen arde, daer si teert, daer wilt si voeden. Al verteert ons Jhesus te male in heme, daer vore gheeft hi ons hem selven. Ende hi gheeft ons gheesteleken hongher ende dorst sijns te ghesmakene met eewegher lost. Hi gheeft onsen gheesteleken honghere ende onser herteleker liefden sinen lichame in spisen. Ende alse wi dien in ons eten ende teeren met innegher devotien, soe vloeyt ute sinen licha­me sijn gloriose heete bloed in onse natuere ende in alle onse aderen. Ende alsoe werden wi ontfunct in minnen ende in herteleker liefden tote heme ende al doorvloeyt, lijf ende ziele, met loste ende met gheesteleken smake. Soe gheeft hi ons dan sijn leven vol wijsheiden, waerheiden ende leeringhen heme na te volghene in allen dooghden. Ende dan leeft hi in ons ende wi in hem.

Jezus’ minne is van zo edele aard, dat zij waar zij teert, wil voeden. Al verteert Jezus ons helemaal in zich, Hij geeft ons zichzelf in ruil. En Hij geeft ons geestelijke honger en dorst om hem te smaken met eeuwig genot. Hij geeft aan onze geestelijke honger en aan onze hartelijke liefde zijn lichaam tot voedsel. En als wij dit in ons eten en met innige devotie verteren, dan vloeit uit zijn lichaam zijn glorierijke hete bloed in onze natuur en in al onze aderen. En zo worden wij ontvonkt in minne en in hartelijke liefde voor hem, en helemaal doorvloeid, lichaam en ziel, met genot en geestelijke smaak. Zo geeft Hij ons zijn leven vol van wijsheid, waarheid en lering om hem na te volgen in alle deugden. En dan leeft Hij in ons en wij in hem.

Hi gheeft ons oec sine ziele met volre ghenaden, op dat wi altoes staende bliven met heme in minnen, in dooghden ende in sijns vader love. Ende boven al dit soe vertooent hi ons ende ghelooft ons sine godheit in eewegh ghebruken. Wat wondere eest dat si jubileren die dit ghesmaken ende bevinden?

Hij geeft ons ook zijn ziel met volheid van genade, opdat wij altijd staande blijven met hem in minne, in deugden en in lof voor zijn Vader. En boven dit alles toont en belooft Hij ons zijn godheid in eeuwig genieten. Is het verwonderlijk dat wie dit smaken en ondervinden jubelen?

Doe de coninghinne van Ooestlande aensach de rijcheit, de eere ende de glorie des conincs Salo­mons, doe ghebrac hare gheest van grooeten verwonderne, ende si quam van hare selven ende viel in onmacht. Nu merct dan Salomonne, sine rijcheit ende sine glorie, hoe cleine dat si was jeghen de rijcheit ende de glorie die Cristus selve es ende ons bereed heeft in den heileghen sacramente. Want al moghen wi ontfaen al dat sijnre menscheit toe hooerende es ende in onsen gheduere bliven, alse wi aensien sine godheit, die wi vore ons hebben in den sacramente, soe verwondert ons soe seere, dat wi ons selven moeten onthooeghen in den gheeste in overweseleker minnen, ochte wi vielen in onmacht van wondere ende van ongheduere vore de tafele ons heeren.

Toen de koningin van Oostland de rijkdom, de eer en de glorie van koning Salomo aanschouwde, bezweek haar geest van grote bewondering en zij geraakte buiten zichzelf en viel in zwijm. Bedenk nu echter hoe klein Salomo’s rijkdom en glorie waren tegenover de rijkdom en glorie die Christus zelf is en ons bereid heeft in het heilig Sacrament. Want al kunnen wij al dat bij zijn mensheid hoort ontvangen en toch rustig blijven, als we zijn godheid aanschouwen die we voor ons hebben in het Sacrament, verwonderen we ons zozeer, dat we onszelf moeten overstijgen in de geest in overwezenlijke minne, of we zouden in bezwijming vallen van vervoering en ongedurigheid voor de tafel van de Heer.

Maer met devotien ende met herteleker liefden eten wi ende teeren de menscheit ons Heeren in onse natuere, want liefde trect in hare al dat si mindt. Ende met al selker liefden teert ende trect onse heere onse natuere in heme, ende vervult ons met sijnre ghenaden. Ende dan wassen wi grooet, ende onthooeghen ons selven in eene godleke liefde boven redene. Daer wi met onsen gheeste eten ende teeren ende crighen met blooeter minnen in sine godheit, siet, daer ontmoeten wi sinen gheest, dat es sine minne, die sonder mate grooet es, die onsen gheest ende al sijn werken verbernt ende verteert ende trect met hare in eenecheit, daer wi ghevoelen raste ende salecheit.

Maar met devotie en met hartelijke liefde eten en verteren wij de mensheid van onze Heer in onze natuur, want liefde trekt in haar al wat zij bemint. En met dezelfde liefde verteert en trekt de Heer onze natuur in zich en vervult ons met zijn genade. En dan groeien wij groot en overstijgen onszelf in een goddelijke liefde boven rede. Waar wij met onze geest eten en verteren en met blote minne streven naar zijn godheid, zie, daar ontmoeten wij zijn Geest, dat is zijn minne, die bovenmate groot is, die onze geest en al zijn werken verzengt en verteert, en met zich trekt in eenheid, waar wij rust gevoelen en zaligheid.

Siet aldus selen wi altoes eten ende werden gheten, ende met minnen op ende neder gaen. Ende dit es onse leven in der eewecheit. Ende dit meinde Cristus doe hi sprac tote sinen discipelen: 'Met begheerten hebbic begheert dese paessche met u te etene, eer Ic dooeghe’.”

Zie, aldus zullen wij altijd eten en gegeten worden en met minne op- en neergaan. En dat is ons leven in de eeuwigheid. En dit bedoelde Christus toen Hij tot zijn leerlingen sprak: 'Met verlangen heb ik verlangd dit Paasmaal met u te eten vooraleer Ik ga lijden.’

Jan van Ruusbroec, Een spieghel der eeuwigher salicheit, CCCM CVIII, r. 716-780

« Terug naar het overzicht van de artikels